Übersetzungen für „ausrinnend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·rei·chend [ˈ͜ausr͜aiçn̩t] ADJ SCHULE

ausreichend

voldoende

ausreichend

toereikend

ausreichend

genoeg

das ist keine ausreichende Entschuldigung

dat is geen afdoende [o. bevredigende] verontschuldiging

ˈaus·rich·ten VERB trans

1. ausrichten (übermitteln):

ausrichten

overbrengen

ausrichten

me(d)edelen

jdm Grüße ausrichten

iem de groeten overbrengen [o. doen]

2. ausrichten (erreichen):

ausrichten

uitrichten

ausrichten

bereiken

bei jdm/gegen jdn nichts ausrichten können

bij iem/tegen iem niets kunnen uitrichten [o. doen]

3. ausrichten (einstellen):

ausrichten

richten

ausrichten

in een rechte lijn brengen

den Balken ausrichten TECH

de balk in de juiste stand brengen

sich ausrichten

in het gelid gaan staan

4. ausrichten (veranstalten):

ausrichten

organiseren

ausrichten

inrichten

ein Fest ausrichten

een feest(je) geven

die Meisterschaften ausrichten

de kampioenschappen organiseren

5. ausrichten übtr (sich nach etw richten):

ausrichten

richten

ausrichten

afstemmen

ausrichten

oriënteren

die Industrie ist auf den Export ausgerichtet

de industrie is op de export georiënteerd

etw einheitlich ausrichten

iets uniformeren

seine Tätigkeit auf ein Ideal [o. nach einem Ideal] ausrichten

zijn activiteiten op een ideaal afstemmen

6. ausrichten BERGB (entdecken):

ausrichten

ontdekken

7. ausrichten BERGB:

ausrichten

ontsluiten

ein Erzlager ausrichten

een vindplaats van erts ontsluiten

ge·ˈwin·nend [gəˈvɪnənt] ADJ

gewinnend

innemend

ˈaus·rech·nen VERB trans

1. ausrechnen:

ausrechnen

uitrekenen

ausrechnen

berekenen

die Entfernung ausrechnen

de afstand berekenen

Wendungen:

das kannst du dir leicht ausrechnen übtr

dat kun je wel op je vingers uitrekenen

sich Dat Chancen ausrechnen

mogelijkheden [o. kans] zien

ˈaus·re·den¹ VERB intr A

ausreden

uitspreken

ausreden

zijn rede(voering) beëindigen

er hat ausgeredet

hij is klaar met spreken

ˈaus·ru·hen¹ VERB trans

ausruhen

laten rusten

ˈaus·ru·fen VERB trans unreg

1. ausrufen (herausschreien):

ausrufen

uitroepen

ausrufen

uitschreeuwen

2. ausrufen (rufend nennen):

ausrufen

afroepen

ausrufen

omroepen

die Stationen ausrufen

de haltes omroepen [o. afroepen]

3. ausrufen (ernennen):

ausrufen

uitroepen

ausrufen

afkondigen

den Notstand ausrufen

de noodtoestand afkondigen

jdn zum König ausrufen

iem tot [o. als] koning uitroepen

4. ausrufen (zum Kauf anbieten):

ausrufen

te koop aanbieden

ausrufen

(uit)venten

ˈaus·rau·ben VERB trans

1. ausrauben:

ausrauben

leegroven

ausrauben

leegplunderen

2. ausrauben:

ausrauben

(van alles) beroven

einen Passanten ausrauben

een voorbijganger beroven

ˈaus·räu·men VERB trans

1. ausräumen (leer räumen):

ausräumen

(uit)ruimen

ausräumen

ontruimen

ausräumen

leegmaken

2. ausräumen (herausräumen):

ausräumen

naar buiten brengen

Bücher aus dem Regal ausräumen

boeken uit het rek halen [o. (weg)nemen]

3. ausräumen (plündern):

ausräumen

leegroven

ausräumen

leegplunderen

die Kasse ausräumen

de kas leegroven

4. ausräumen übtr (beseitigen):

ausräumen

uit de weg ruimen

Missverständnisse ausräumen

misverstanden uit de weg ruimen

ˈaus·rol·len² VERB trans

1. ausrollen (entrollen):

ausrollen

uitrollen

ausrollen

ontrollen

2. ausrollen (flach walzen):

ausrollen

uitrollen

ausrollen

plat rollen

ˈaus·rü·cken² VERB trans

1. ausrücken VERLAG:

ausrücken

laten uitspringen

2. ausrücken TECH:

ausrücken

ontkoppelen

ˈaus·ras·ten VERB intr

1. ausrasten TECH (herausspringen):

ausrasten

(los)springen

aus der Halterung ausrasten

uit de houder losspringen

2. ausrasten ugs scherzh (wild werden):

ausrasten

uit zijn vel springen

ˈaus·rei·fen VERB intr

1. ausreifen:

ausreifen

(geheel) rijpen

2. ausreifen geh übtr:

ausreifen

rijpen

ausreifen

tot volle ontwikkeling komen

eine ausgereifte Arbeit

een gedegen [o. doorwrocht] werk

diese Technik ist noch nicht ganz ausgereift

deze techniek is nog niet geperfectioneerd [o. is nog in ontwikkeling]

ˈaus·rei·sen VERB intr

ausreisen

(uit)reizen

ausreisen

het land verlaten

ˈaus·rei·ßen² VERB trans unreg ugs (ausbrechen)

ausreißen

uitrukken

ausreißen

uittrekken

ausreißen

uitscheuren

ausreißen

uitbreken

ˈaus·rei·ten¹ VERB intr unreg (mit dem Pferd)

ausreiten

uitrijden

ausreiten

een rit(je) maken

aus der Kaserne ausreiten

de kazerne uitrijden

zur Jagd ausreiten

op jacht gaan