Übersetzungen für „erschmieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈschmie·ren VERB trans

1. verschmieren (beschmieren):

verschmieren

dichtsmeren

verschmieren

volsmeren

verschmieren

besmeren met

2. verschmieren:

verschmieren (verwischen)

versmeren

verschmieren (zuschmieren)

(met smeren) verknoeien

3. verschmieren (verstreichen):

verschmieren

besmeuren

ˈein·schmie·ren VERB trans

1. einschmieren:

einschmieren (einreiben)

insmeren

einschmieren (einölen)

invetten

2. einschmieren (beschmutzen):

einschmieren

smerig maken

er·ˈschwe·ren¹ [ɛɐ̯ˈʃveːrən] VERB trans

erschweren

bemoeilijken

erschweren

verzwaren

jdm das Leben erschweren

iem het leven bemoeilijken [o. lastig maken]

ˈschmie·ren [ˈʃmiːrən] VERB trans

1. schmieren:

schmieren (streichen)

smeren

schmieren (fetten)

invetten

schmieren (fetten)

insmeren

schmieren (mit Öl)

oliën

etw aufs Brot geschmiert bekommen ugs

iets op zijn boterham [o. brood] krijgen

2. schmieren (schlampig schreiben):

schmieren

(neer)kladden

schmieren

knoeien

schmieren

slecht werk (af)leveren

3. schmieren:

schmieren (in schlampiger Schrift schreiben)

kladden

schmieren (in schlampiger Schrift schreiben)

knoeien

schmieren (klecksen)

morsen

schmieren (klecksen)

kliederen

Parolen an die Wand schmieren

leuzen op de muur kladden

4. schmieren ugs (bestechen):

schmieren

omkopen

schmieren

de handen stoppen

jdm eine schmieren ugs

iem een klap [o. een draai om de oren] geven

wer gut schmiert, der gut fährt Sprichw

wie zich goed voorbereidt, heeft succes

wer gut schmiert, der gut fährt Sprichw

zelden mist, wie met een gouden angel vist

be·ˈschmie·ren VERB trans

1. beschmieren (bestreichen):

beschmieren

besmeren

2. beschmieren (beschmutzen):

beschmieren

besmeuren

beschmieren

bevuilen

3. beschmieren (unsauber beschreiben):

beschmieren

bekladden

er·ˈschie·ßen [-ˈʃiːsn̩] VERB trans

erschießen

doodschieten

erschießen

fusilleren

erschossen sein ugs (todmüde sein)

bekaf [o. doodmoe] zijn

erschossen sein ugs (todmüde sein)

totaal verbouwereerd [o. onthutst] zijn

er·ˈschlie·ßen [-ˈʃliːsn̩] VERB trans

1. erschließen (nutzbar machen):

erschließen

ontsluiten

erschließen

toegankelijk maken

erschließen

openleggen

Baugelände erschließen

bouwterrein bouwrijp maken

Bodenschätze erschließen

bodemschatten exploitabel maken

neue Einnahmequellen erschließen

nieuwe bronnen van inkomsten aanboren

2. erschließen (ableiten):

erschließen

afleiden

erschließen

opmaken

erschließen

concluderen