Übersetzungen für „intarsieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

in·ter·ˈnie·ren [intɛrˈniːrən] VERB trans

1. internieren MILIT:

internieren

interneren

2. internieren MED (z. B. bei Seuchen):

internieren

isoleren

in·ter·es·ˈsie·ren² [ɪntərɛˈsiːrən, ɪntrɛˈsiːrən] VERB refl

interessieren

zich interesseren

in·ven·ta·ri·ˈsie·ren [ɪnvɛntariˈziːrən] VERB trans

inventarisieren

inventariseren

in·to·ˈnie·ren [ɪntoˈniːrən] VERB trans

intonieren MUS, LING

intoneren

in·tri·ˈgie·ren [ɪntriˈgiːrən] VERB intr abw

intrigieren

intrigeren

gegen jdn intrigieren

tegen iem intrigeren

in·te·ˈgrie·ren [-ˈgriːrən] VERB trans

integrieren

integreren

in·ten·ˈdie·ren [ɪntɛnˈdiːrən] VERB trans geh

intendieren

intenderen

intendieren

beogen

intendieren

bedoelen

fan·ta·ˈsie·ren [fantaˈziːrən] VERB intr

1. fantasieren:

fantasieren

fantaseren

fantasieren

zich inbeelden

fantasieren

dromen

fantasiere bloß nicht! ugs

vertel geen onzin!

fantasiere bloß nicht! ugs

lieg me niet wat voor!

2. fantasieren MED:

fantasieren

ijlen

fantasieren

wartaal spreken

3. fantasieren MUS:

fantasieren

fantaseren

fantasieren

improviseren

in·ter·ve·ˈnie·ren [ɪntɐveˈniːrən] VERB intr geh a. POL

intervenieren

interveniëren

kon·ver·ˈsie·ren [kɔnvɛrˈziːrən] VERB intr geh

konversieren

converseren

konversieren

conversatie houden

in·ter·pre·ˈtie·ren [ɪntɐpreˈtiːrən] VERB trans

1. interpretieren:

interpretieren

interpreteren

interpretieren

uitleggen

2. interpretieren:

interpretieren

interpreteren

interpretieren

vertolken

kur·ˈsie·ren [kʊrˈziːrən] VERB intr

kursieren (umgehen)

circuleren

kursieren (im Umlauf sein)

in omloop zijn

es kursiert ein Witz über ihn

er doet een grap over hem de ronde

ba·ˈsie·ren¹ [baˈziːrən] VERB intr

basieren

gebaseerd zijn

basieren

steunen

basieren

berusten

ra·ˈsie·ren [raˈziːrən] VERB trans

rasieren

scheren

mas·ˈsie·ren [maˈsiːrən] VERB trans

1. massieren:

massieren

masseren

2. massieren MILIT:

massieren

samentrekken

massieren

concentreren

eine massierte Abwehr SPORT

een versterkte verdediging

pas·ˈsie·ren¹ [paˈsiːrən] VERB intr

1. passieren:

passieren (sich ereignen)

gebeuren

passieren (stattfinden)

plaatsvinden

2. passieren (zustoßen):

passieren

gebeuren

passieren

overkomen

es passiert Ihnen nichts

er overkomt u niets

gla·ˈsie·ren [glaˈziːrən] VERB trans

1. glasieren:

glasieren

glazuren

Kacheln/Töpfe glasieren

tegels/pannen glazuren

2. glasieren:

glasieren

glaceren

ein glasierter Kuchen

een geglaceerde cake

hau·ˈsie·ren [h͜auˈziːrən] VERB intr

1. hausieren:

hausieren

venten

hausieren

leuren

2. hausieren ugs übtr (herum erzählen):

hausieren

leuren

hausieren

openlijk aan ieder rondvertellen

kas·ˈsie·ren [kaˈsiːrən] VERB trans

1. kassieren FIN (abrechnen):

kassieren

incasseren ook fig.

kassieren

innen

kassieren

beuren

der Kellner hat bei allen Gäste kassiert

de kelner heeft bij alle gasten afgerekend

2. kassieren ugs (einverleiben):

kassieren

afpakken

kassieren

in de wacht slepen

die großen Betriebe kassieren die kleinen

de grote bedrijven slokken de kleine op

3. kassieren ugs (vorübergehend wegnehmen/einsperren):

kassieren

pakken

kassieren

gevangennemen

kassieren

arresteren

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

In der Technik des Stuckmarmors wird auch intarsiert.

de.wikipedia.org

Der barocke Tisch besitzt eine Schiefereinlage, deren Rahmen mit geometrischen und floralen Mustern intarsiert ist.

de.wikipedia.org

Sie sind aus Lindenholz geschnitzt und prächtig intarsiert.

de.wikipedia.org

Der gebauchte und geschweifte Korpus ist reich intarsiert.

de.wikipedia.org