Übersetzungen für „rahmig“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈdrah·tig [ˈdraːtɪç] ADJ

1. drahtig:

drahtig

ruwharig

drahtig

ruig

2. drahtig:

drahtig

pezig

drahtig

gespierd

ˈrah·men [ˈraːmən] VERB trans

rahmen

inlijsten

rahmen

encadreren

ˈleh·mig [ˈleːmɪç] ADJ

1. lehmig (aus Lehm bestehend):

lehmig

leemachtig

2. lehmig (voller Lehm):

lehmig

vol leem

lehmig

bedekt met leem

ˈras·sig [ˈrasɪç] ADJ

rassig

van goed ras

rassig

pittig

rassig

vol temperament

ˈran·zig [ˈran͜tsɪç] ADJ

ranzig

ranzig

ˈbrum·mig [ˈbrʊmɪç] ADJ

brummig

brommerig

brummig

knorrig

ˈgrim·mig [ˈgrɪmɪç] ADJ

1. grimmig (zornig):

grimmig

grimmig

grimmig

nijdig

grimmig

toornig

grimmig

woedend

2. grimmig übtr (sehr groß, heftig):

grimmig

vreselijk

grimmig

hevig

grimmig

ontzettend

grimmig

razend

grimmig sein

chagrijnig [o. slechtgehumeurd] zijn

ˈqual·mig [ˈkvalmɪç] ADJ

qualmig

dampig

qualmig

walmend

qualmig

rokerig

ˈflau·mig [ˈfl͜aumɪç] ADJ

flaumig

donzig

flaumig

met dons begroeid

ˈrau·chig [ˈr͜auxɪç] ADJ

1. rauchig:

rauchig

rokerig

rauchig

vol rook

rauchig

rookachtig

2. rauchig:

rauchig

hees

rauchig

schor

ˈRah·men <Rahmens, Rahmen> [ˈraːmən] SUBST m

1. Rahmen (Einfassung):

Rahmen

raam nt

im Rahmen der Tür stehen

in de deuropening staan

2. Rahmen AUTO:

Rahmen

frame nt

Rahmen

chassis nt

3. Rahmen (Bereich):

Rahmen

kader nt

aus dem Rahmen fallen

niet in het kader passen

aus dem Rahmen fallen

uit de toon vallen

im Rahmen des Möglichen

binnen de grenzen van het mogelijke

das sprengt den Rahmen seines Vortrags

dat valt buiten het bestek van zijn lezing

im Rahmen (von)

in het kader (van)

im Rahmen (von)

binnen het bestek (van)

ˈsä·mig [ˈzɛːmɪç] ADJ

sämig

gebonden

sämig

dikkig

sämig

smeuïg

ˈblu·mig [ˈbluːmɪç] ADJ

1. blumig:

blumig

bloemrijk

2. blumig:

blumig

bloemig

blumig

bebloemd

3. blumig:

blumig

met (een heerlijk [o. vol] ) bouquet

blumig

fruitig

ˈcre·mig [ˈkreːmɪç, ˈkrɛːmɪç] ADJ

1. cremig (sahnig):

cremig

romig

2. cremig:

cremig

crèmeachtig

ˈmul·mig [-mɪç] ADJ

1. mulmig regional (morsch):

mulmig

molmachtig

mulmig

molmig

2. mulmig ugs (brenzlig):

mulmig

bedenkelijk

mulmig

hachelijk

3. mulmig ugs (unbehaglich):

mulmig

onbehaaglijk

mulmig

beroerd

ein mulmiges Gefühl haben

een onbehaaglijk gevoel hebben

ˈsäu·mig [ˈz͜ɔymɪç] ADJ

1. säumig geh:

säumig

nalatig

säumig

in gebreke blijvend

säumig

achterstallig

2. säumig geh:

säumig

(te) laat

säumig

traag

Rahm <Rahm(e)s> [raːm] SUBST m kein Pl

Rahm

room

Rahm A

slagroom

den Rahm abschöpfen übtr

het beste voor zichzelf afscheppen

ˈräu·dig [ˈr͜ɔydɪç] ADJ

1. räudig:

räudig

schurftig

ein räudiger Hund

een schurftige hond

2. räudig:

räudig

kaal(geschuurd)

räudig

schabberig

ˈlah·men [ˈlaːmən] VERB intr

lahmen

hinken

lahmen

mank zijn [o. gaan]

lahmen

kreupel zijn

das Pferd lahmt an [o. auf ] der rechten Hinterhand

het paard hinkt met [o. is mank aan] zijn rechterachterbeen