Übersetzungen für „veruneinigen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈun·rei·ni·gen [fɛɐ̯ˈʔʊnr͜ainɪgn̩] VERB trans

1. verunreinigen:

verunreinigen

vuil [o. smerig] maken

2. verunreinigen:

verunreinigen

verontreinigen

verunreinigen

vervuilen

die Luft durch Abgase verunreinigen

de lucht met uitlaatgassen verontreinigen

ver·ˈei·ni·gen¹ [fɛɐ̯ˈʔ͜ainɪgn̩] VERB trans

vereinigen

verenigen

vereinigen

samenvoegen

die Vereinigten Staaten

de Verenigde Staten

be·ˈrei·ni·gen VERB trans

1. bereinigen (säubern):

ein bereinigter Text

een verbeterde tekst

2. bereinigen (klären):

eine Angelegenheit bereinigen

een zaak in het reine brengen

einen Konflikt bereinigen

een geschil bijleggen

eine alte Schuld bereinigen

een oude schuld vereffenen

ver·ˈnei·gen VERB refl geh

verneigen

nijgen

verneigen

een buiging maken

verneigen

buigen

ˈrei·ni·gen [ˈr͜ainɪgn̩] VERB trans

reinigen

reinigen

reinigen

zuiveren

reinigen

schoonmaken

einen Mantel zum Reinigen geben [o. bringen]

een jas naar de stomerij brengen

be·ˈschei·ni·gen [bəˈʃ͜ainɪgn̩] VERB trans

bescheinigen

attesteren

bescheinigen

schriftelijk verklaren

bescheinigen

een bewijs(je) geven voor

ver·ˈun·glimp·fen [fɛɐ̯ˈʔʊnglɪm͜pfn̩] VERB trans

verunglimpfen

smaden

verunglimpfen

belasteren

ˈLuft·ver·un·rei·ni·gung SUBST f

Luftverunreinigung

luchtverontreiniging

Luftverunreinigung

luchtvervuiling

ˈpei·ni·gen [ˈp͜ainɪgn̩] VERB trans

1. peinigen geh (jdm zusetzen):

peinigen

pijnigen

peinigen

pijn aandoen

peinigen

martelen

2. peinigen geh (zermürben):

peinigen

kwellen

peinigen

verdriet veroorzaken

von Ungewissheit gepeinigt

door onzekerheid gepijnigd [o. gekweld]

ˈstei·ni·gen [ˈʃt͜ainɪgən] VERB trans

steinigen

stenigen

ver·ˈun·glü·cken [fɛɐ̯ˈʔʊnglʏkn̩] VERB intr

1. verunglücken (einen Unfall haben):

verunglücken

een ongeluk krijgen

er ist mit dem Auto verunglückt

hij heeft een auto-ongeluk gekregen

tödlich verunglücken

verongelukken

2. verunglücken ugs (misslingen):

verunglücken

mislukken

ver·ˈun·si·chern [fɛɐ̯ˈʔʊnzɪçɐn] VERB trans

verunsichern

onzeker maken

verunsichern

aan het twijfelen brengen

ver·ˈun·stal·ten [fɛɐ̯ˈʔʊnʃtaltn̩] VERB trans

verunstalten

mismaken

verunstalten

misvormen

verunstalten

verminken

ver·ˈun·treu·en [fɛɐ̯ˈʔʊntr͜aiən] VERB trans

veruntreuen

verduisteren

veruntreuen

ontvreemden

ˈzu·nei·gen² VERB refl

zuneigen

neigen

zuneigen

overhellen

zuneigen

overbuigen

das Fest neigt sich seinem Ende zu übtr

het feest loopt ten einde

ver·ˈur·tei·len VERB trans

1. verurteilen (für schuldig befinden):

verurteilen

veroordelen

verurteilen

vonnissen

jdn zum Tode verurteilen

iem ter dood veroordelen

zum Scheitern verurteilt sein übtr (bestimmt sein)

tot mislukken gedoemd zijn

2. verurteilen (verdammen):

verurteilen

veroordelen

verurteilen

afkeuren