Übersetzungen für „gefügt“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈfu·gen [ˈfuːgn̩] VERB trans

1. fugen (zusammenfügen):

fugen

samenvoegen

fugen

verbinden

2. fugen (ausfugen):

fugen

voegen

eine Mauer fugen

een muur voegen

ˈfü·gen¹ [ˈfyːgn̩] VERB trans

1. fügen (anfügen):

fügen

(toe)voegen

fügen

plaatsen

einen Satz an den anderen fügen

de ene zin met de andere verbinden

2. fügen geh ((hinein)passen, auch handwerklich):

fügen

samenvoegen

einen Satz anders fügen

een zin anders schikken [o. bouwen]

ein fest gefügtes Bündnis übtr

een hecht (en sterk) verbond

Dinge zu einem Ganzen fügen übtr

zaken tot een geheel samenvoegen [o. verbinden]

3. fügen geh (bewirken):

fügen

voegen

fügen

(be)schikken

der Zufall fügte es, dass …

het toeval wilde dat …

er wusste es so zu fügen, dass …

hij wist het zo te plooien [o. schikken] , dat …

ˈfü·gen² [ˈfyːgn̩] VERB refl

1. fügen:

fügen (akzeptieren)

zich voegen

fügen (akzeptieren)

zich schikken

fügen (sich unterordnen)

(zich aan)passen

sich in sein Schicksal fügen

zich in zijn lot schikken

2. fügen (geschehen):

fügen

uitkomen

fügen

gebeuren

es wollte sich nicht fügen

het wilde niet lukken

Beispielsätze für gefügt

fest gefügt sein

gevestigd [o. onwrikbaar] [o. onwankelbaar] zijn