Übersetzungen für „onbeschermde“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈun·be·schei·den ADJ

unbescheiden

onbescheiden

unbescheiden

vrijpostig

be·ˈsche·ren VERB trans

1. bescheren (einbringen):

bescheren

bezorgen

bescheren

opleveren

2. bescheren (schenken):

bescheren

schenken

den Kindern wurde viel Spielzeug beschert

de kinderen kregen veel speelgoed als kerstgeschenk [o. ten geschenke]

un·be·scha·det¹ [ʊnbəˈʃaːdət, ˈʊn-] ADV

unbeschadet

ongedeerd

ˈun·be·schwert ADJ

unbeschwert

onbezorgd

unbeschwert

zorgeloos

unbeschwert

onbekommerd

be·ˈschei·den¹ ADJ

1. bescheiden (genügsam):

bescheiden

bescheiden

2. bescheiden ugs euph (miserabel):

bescheiden

miserabel

ˈun·be·schrie·ben [ˈʊnbəʃriːbn̩] ADJ

unbeschrieben

onbeschreven

unbeschrieben

blanco

Be·ˈsche·rung <Bescherung, Bescherungen> [bəˈʃeːrʊŋ] SUBST f

1. Bescherung (an Weihnachten):

Bescherung

pakjesavond onder [o. rond] de kerstboom

2. Bescherung ugs iron (unangenehme Sache):

Bescherung

gedonder nt (in de glazen)

Bescherung

gelazer

da liegt die (ganze) Bescherung!

daar ligt de (hele) rommel [o. het spul] !

das ist (mir) ja eine schöne Bescherung!

dat is me wat moois [o. fraais] !

Be·ˈscheid <Bescheid(e)s, Bescheide> [bəˈʃ͜ait] SUBST m

1. Bescheid (Auskunft):

Bescheid

inlichting(en)

Bescheid

antwoord nt

jdm Bescheid sagen

iem op de hoogte brengen

jdm Bescheid sagen

iem zijn mening [o. de waarheid] zeggen

2. Bescheid:

Bescheid (Nachricht)

bericht nt

Bescheid (Nachricht)

mededeling

Bescheid (behördlich)

beslissing

Bescheid (behördlich)

beschikking

jdm Bescheid stoßen ugs

iem flink [o. behoorlijk] de waarheid zeggen

Bescheid tun geh

een toost beantwoorden

ich weiß über ihn Bescheid

ik weet wat er met hem aan de hand is

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van

ˈun·be·schä·digt ADJ

1. unbeschädigt:

unbeschädigt

onbeschadigd

2. unbeschädigt:

unbeschädigt

ongedeerd

ˈun·be·schol·ten [ˈʊnbəʃɔltn̩] ADJ

unbescholten

onbesproken (van gedrag)

unbescholten

van onbesproken gedrag

un·be·schrankt ADJ BAHN

unbeschrankt

onbewaakt

ein unbeschrankter Bahnübergang

een onbewaakte overweg

un·be·schränkt ADJ

unbeschränkt

onbeperkt

unbeschränkt

onbegrensd

be·ˈschei·ßen VERB trans unreg vulg

bescheißen

beschijten

bescheißen übtr a.

belazeren

be·ˈschen·ken VERB trans

beschenken

bedenken

beschenken

(een geschenk [o. geschenken] ) geven (aan)

beschenken

schenken

be·ˈscheu·ert [bəˈʃ͜ɔyɐt] ADJ

1. bescheuert ugs (dumm):

bescheuert

(van lotje) getikt

bescheuert

niet goed wijs

2. bescheuert ugs (blöd, unangenehm):

bescheuert

beroerd

bescheuert

vervelend

bescheuert

rot-