Niederländisch » Deutsch

be·zei·len <bezeilde, h. bezeild> [bəzɛɪlə(n)] VERB trans

1. bezeilen (zeilen over):

2. bezeilen (door zeilen bereiken):

be·zet·ting <bezetting|en> [bəzɛtɪŋ] SUBST f

1. bezetting (het bezetten, bezet zijn):

2. bezetting (een gebied, troepen):

3. bezetting (manschappen):

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] VERB trans

be·zet·ten <bezette, h. bezet> [bəzɛtə(n)] VERB trans

1. bezetten (een plaats, ruimte):

2. bezetten (een gebied, gebouw):

3. bezetten (voorzien van):

4. bezetten (bekleden):

bekleiden form

5. bezetten (tijd):

6. bezetten muz. (toneel):

be·ze·ren1 <bezeerde zich, h. zich bezeerd> [bəzerə(n)] VERB wk ww

bezeren zich bezeren:

(sich Dat ) wehtun ugs

be·ze·ten [bəzetə(n)] ADJ

1. bezeten (boze geest):

2. bezeten (dol op):

versessen auf +Akk

be·zien <bezag, h. bezien> [bəzin] VERB trans

2. bezien (bekijken):

be·zie·ling [bəzilɪŋ] SUBST f geen Pl

1. bezieling (het bezielen):

2. bezieling (geestdrift):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski