Übersetzungen für „Grubber“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

rub·ber¹ [rʏbər] SUBST nt of m geen Pl

1. rubber (sap van de rubberboom):

rubber

Kautschuk m

2. rubber (gewas):

rubber

Kautschukbaum m

rubber

Gummibaum m

3. rubber (rubbersoort):

rubber

Kautschuk m

rubber

Gummi m nt nt

blub·ber [blʏbər] SUBST m geen Pl

blubber

Schlamm m

blubber

Matsch m ugs

gab·ber <gabber|s> [ɣɑbər] SUBST m

1. gabber (persoon):

gabber

Bursche m ugs

gabber

Kerl m ugs

een rare gabber

ein komischer Kauz ugs

2. gabber (kameraad):

gabber

Kumpel m

krab·ber <krabber|s> [krɑbər] SUBST m

krabber

Kratzer m

grab·bel [ɣrɑbəl]

te grabbel gooien übtr

zum Fenster hinauswerfen übtr ugs

te grabbel gooien übtr

vergeuden

zijn goede naam te grabbel gooien

seinen guten Ruf leichtfertig aufs Spiel setzen

gru·wel <gruwel|en> [ɣrywəl] SUBST m

1. gruwel (iets waarvan men gruwelt):

gruwel

Schrecken m

gruwel

Gräuel m form

het is mij een gruwel

das ist mir ein Gräuel

2. gruwel (afschuw):

gruwel

Gräuel m form

gruwel

Abscheu m

een gruwel van iets hebben

vor etw Dat grauen

een gruwel van iets hebben

etw verabscheuen

3. gruwel:

gruwel (afgrijselijke daad)

Gräuel m form

gruwel (afgrijselijke daad)

Gräueltat f

gruwel (wreedheid)

Grausamkeit f

de gruwelen van de oorlog

die Gräuel [o. Grauen] des Krieges

gru·wen <gruwde, h. gegruwd> [ɣrywə(n)] VERB intr

ik gruw ervan

mir graut davor

grut·ten [ɣrʏtə(n)] SUBST Pl

1. grutten (boekweitgort):

grutten

Grütze f

2. grutten (gort):

grutten

Graupen Pl

dob·ber <dobber|s> [dɔbər] SUBST m

1. dobber (drijver):

dobber

Schwimmer m

2. dobber (vistuig):

dobber

Langleine f

een harde dobber hebben

einen schweren Stand haben

zwab·ber <zwabber|s> [zwɑbər] SUBST m

zwabber

Mopp m

pu·ber <puber|s> [pybər] SUBST m

puber

≈ pubertierende(r) Jugendliche(r) m

dub·bel¹ <dubbel|s> [dʏbəl] SUBST nt (tweede gelijk exemplaar)

dubbel

Dublette f

grij·per <grijper|s> [ɣrɛipər] SUBST m

1. grijper (deel van een werktuig):

grijper

Greifer m

2. grijper (vingers) Pl:

grijper

Finger Pl

hij zit met zijn kleine grijpers overal aan

er muss alles anfassen

gem·ber [ɣɛmbər] SUBST m geen Pl

gember

Ingwer m