Niederländisch » Deutsch

sche·ring <schering|en> [sxerɪŋ] SUBST f

2. schering (weefsels):

Kette f

scher·men <schermde, h. geschermd> [sxɛrmə(n)] VERB intr

1. schermen SPORT:

2. schermen (zwaaien):

over·na·me <overname|s, overname|n> [ovərnamə] SUBST f

scherp·zin·nig <scherpzinnige, scherpzinniger, scherpzinnigst> [sxɛrpsɪnəx] ADJ

scherm·steek <scherm|steken> [sxɛrəmstek] SUBST m

scherm·de·gen <schermdegen|s> [sxɛrmdeɣə(n)] SUBST m

scherp·ziend [sxɛrpsint] ADJ

scher·pen <scherpte, h. gescherpt> [sxɛrpə(n)] VERB trans

2. scherpen übtr:

3. scherpen (ruw maken):

schert·sen <schertste, h. geschertst> [sxɛrtsə(n)] VERB intr

1. schertsen (gekscheren):

juxen ugs
ulken ugs

scherp·heid SUBST f

scherpheid → scherpte

Siehe auch: scherpte

scherp·zin·nig·heid <scherpzinnig|heden> [sxɛrəpsɪnəxhɛɪt] SUBST f

deel·na·me [delnamə] SUBST f geen Pl

scheer·zeep [sxerzep] SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski