Niederländisch » Deutsch

ver·schroei·en2 <verschroeide, i. verschroeid> [vərsxrujə(n)] VERB intr (door schroeien bedorven raken)

ver·schrij·ving <verschrijving|en> [vərsxrɛɪvɪŋ] SUBST f (schrijffout)

ver·schrik·king <verschrikking|en> [vərsxrɪkɪŋ] SUBST f

2. verschrikking (het aanjagen van schrik, het verschrikt worden):

ver·scho·ning <verschoning|en> [vərsxonɪŋ] SUBST f

3. verschoning (het ontzien):

ver·schrij·ven1 [vərsxrɛɪvə(n)] VERB trans (schrijvend verbruiken)

ver·schrik·ken1 <verschrikte, h. verschrikt> [vərsxrɪkə(n)] VERB trans (schrik aanjagen)

ver·schra·len <verschraalde, i. verschraald> [vərsxralə(n)] VERB intr

2. verschralen (weer, huid):

ver·scho·len1 [vərsxolə(n)] ADJ

ver·scho·nen <verschoonde, h. verschoond> [vərsxonə(n)] VERB trans

ver·schie·ten2 <verschoot, i. verschoten> [vərsxitə(n)] VERB intr

1. verschieten (verbleken: kleur, stof):

ver·schij·ning <verschijning|en> [vərsxɛinɪŋ] SUBST f

1. verschijning (het verschijnen):

3. verschijning (bovennatuurlijk verschijnsel):

ver·schrom·pe·len1 <verschrompelde, i. verschrompeld> [vərsxrɔmpələ(n)] VERB intr (rimpelig worden, ineenschrompelen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski