Niederländisch » Deutsch

zwaar·be·la·den [zwarbəladə(n)] ADJ

aan·ra·den <raadde aan/ried aan, h. aangeraden> [anradə(n)] VERB trans

ge·bra·den VERB

gebraden → braden¹, → braden²

Siehe auch: braden , braden

bra·den2 <braadde, h. gebraden> [bradə(n)] VERB intr

bra·den1 <braadde, h. gebraden> [bradə(n)] VERB trans

ont·ra·den <ontraadde/ontried, h. ontraden> [ɔntradə(n)] VERB trans

ver·la·den <verlaadde, h. verladen> [vərladə(n)] VERB trans

ver·ra·den <verried/verraadde, h. verraden> [vəradə(n)] VERB trans

uit·la·den <laadde uit, h. uitgeladen> [œytladə(n)] VERB trans

up·gra·den <upgradede, h. geüpgraded> [ʏbɡredən] VERB trans

ˈover·la·den3 <laadde over, h. overgeladen> [ovərladə(n)] VERB trans

door·wa·den <doorwaadde, h. doorwaad> [dorwadə(n)] VERB trans

uit·bra·den VERB trans

uitbraden → uitbakken

Siehe auch: uitbakken

uit·bak·ken <bakte uit, h. uitgebakken> [œydbɑkə(n)] VERB trans kookk.

ver·sma·den <versmaadde, h. versmaad> [vərsmadə(n)] VERB trans

2. versmaden (beneden zich achten):

zon·ne·ba·den <zonnebaadde, h. gezonnebaad> [zɔnəbadə(n)] VERB intr

zwie·pen <zwiepte, h. gezwiept> [zwipə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski