Niederländisch » Deutsch

aan·kle·den <kleedde aan, h. aangekleed> [aŋkledə(n)] VERB trans

1. aankleden (kleding aantrekken):

3. aankleden (inrichten):

avond·kle·ding [avɔntkledɪŋ] SUBST f geen Pl

be·kle·ding <bekleding|en> [bəkledɪŋ] SUBST f

2. bekleding (handeling):

ont·le·ding <ontleding|en> [ɔntledɪŋ] SUBST f

he·ren·kle·ding [herə(n)kledɪŋ] SUBST f geen Pl

re·gen·kle·ding [reɣə(n)kledɪŋ] SUBST f geen Pl

da·mes·kle·ding [daməskledɪŋ] SUBST f geen Pl

aan·kon·di·ging <aankondiging|en> [aŋkɔndəɣɪŋ] SUBST f

2. aankondiging (bericht):

aan·be·ste·ding <aanbesteding|en> [ambəstedɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski