Niederländisch » Deutsch

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] VERB intr

aan·lan·den <landde aan, i. aangeland> [anlɑndə(n)] VERB intr

1. aanlanden (voor de wal komen):

2. aanlanden (zijn bestemming bereiken):

3. aanlanden (aanslibben):

ei·land·je SUBST nt

eilandje → eiland

Siehe auch: eiland

ei·land <eiland|en> [ɛilɑnt] SUBST nt

aan·ran·den <randde aan, h. aangerand> [anrɑndə(n)] VERB trans

ver·pan·den <verpandde, h. verpand> [vərpɑndə(n)] VERB trans

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VERB intr ook übtr

af·bran·den <brandde af, h. afgebrand> [ɑvbrɑndə(n)] VERB trans

aan·bran·den2 <brandde aan, i. aangebrand> [ambrɑndə(n)] VERB intr

in·ge·wan·den [ɪŋɣəwɑndə(n)] SUBST Pl

1. ingewanden (inwendige delen van het lichaam):

2. ingewanden (het binnenste):

Innere(s) nt

zweet·han·den [zwethɑndə(n)] SUBST Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski