Übersetzungen für „bosbranden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

los·bran·den¹ <brandde los, h. losgebrand> [lɔzbrɑndə(n)] VERB trans (losmaken)

losbranden

aufbrennen

losbranden

losbrennen

bos·brand <bosbrand|en> [bɔzbrɑnt] SUBST m

bosbrand

Waldbrand m

af·bran·den <brandde af, h. afgebrand> [ɑvbrɑndə(n)] VERB trans

afbranden

abbrennen

iem afbranden übtr

jdn niedermachen

in·bran·den <brandde in, h. ingebrand> [ɪmbrɑndə(n)] VERB trans

inbranden

einbrennen

een merk op het vee inbranden

dem Vieh ein Zeichen einbrennen

het ingebrande merkteken

das Brandzeichen

aan·bran·den¹ <brandde aan, h. aangebrand> [ambrɑndə(n)] VERB trans bouww.

aanbranden

mörteln

aanbranden

mit Mörtel verputzen

weg·bran·den <brandde weg, h. weggebrand> [wɛɣbrɑndə(n)] VERB trans

wegbranden

wegbrennen

hij is niet weg te branden übtr scherzh

er rührt sich nicht vom Fleck

ver·bran·den¹ <verbrandde, i. verbrand> [vərbrɑndə(n)] VERB intr

1. verbranden (verteerd, aangetast worden):

verbranden

verbrennen

hij is levend verbrand

er ist bei lebendigem Leib(e) verbrannt

2. verbranden ugs (huid):

verbranden

verbrennen

mijn moeder is erg verbrand (door de zon)

meine Mutter hat einen starken Sonnenbrand

ont·bran·den <ontbrandde, i. ontbrand> [ɔndbrɑndə(n)] VERB intr

1. ontbranden (in brand vliegen):

ontbranden

sich entzünden

ontbranden

in Brand geraten

ontbranden übtr

entbrennen

er ontbrandde een felle discussie

es entbrannte eine heftige Diskussion

2. ontbranden (hartstochten):

ontbranden

entbrennen

in liefde voor iem ontbranden

in Liebe zu jdn entbrennen

om·ran·den <omrandde, h. omrand> [ɔmrɑndə(n)] VERB trans

omranden

umranden

omranden

umrändern

rood omrande ogen

rot umrandete Augen

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] VERB intr

1. stranden (aanspoelen):

stranden

angespült werden

de gestrande goederen

das Strandgut

2. stranden (mislukken):

stranden

scheitern

stranden

stranden form

een gestrand huwelijk

eine gescheiterte Ehe

stranden op

scheitern an +Dat

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

stranden

stranden

4. stranden (schip):

stranden

stranden

stranden

auf Strand laufen

las·bran·der <lasbrander|s> [lɑzbrɑndər] SUBST m

lasbrander

Schweißbrenner m

gas·bran·der <gasbrander|s> [ɣɑzbrɑndər] SUBST m

gasbrander

Gasbrenner m

aan·ran·den <randde aan, h. aangerand> [anrɑndə(n)] VERB trans

aanranden (eer, reputatie)

antasten

aanranden (seksueel misbruiken)

sich vergreifen [o. vergehen] an +Dat

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] VERB intr

belanden

landen

in de gevangenis belanden

im Gefängnis landen

de oorlog deed hem in Londen belanden

der Krieg verschlug ihn nach London

om·han·den ADV

iets omhanden hebben

eine Beschäftigung haben

op·han·den [ɔphɑndə(n)]

ophanden zijn

bevorstehen

voor·uit·bran·den [vorœydbrɑndə(n)] VERB alleen inf.

niet vooruit te branden zijn

apathisch sein

niet vooruit te branden zijn

nicht in Schwung zu bringen [o. kriegen] sein

bos·be·heer [bɔzbəher] SUBST nt geen Pl

1. bosbeheer:

bosbeheer

Forstwirtschaft f

2. bosbeheer (rijksdienst):

bosbeheer

Forstverwaltung f

ver·pan·den <verpandde, h. verpand> [vərpɑndə(n)] VERB trans

verpanden

verpfänden

zijn hart verpanden aan iets übtr

sich einer Sache Dat ganz widmen

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VERB intr ook übtr

verzanden

versanden

verzanden in iets übtr

in etw Dat versanden