Niederländisch » Deutsch

ge·lo·vi·ge <gelovige|n> [ɣəlovəɣə] SUBST m en f

ge·luk·kig1 <gelukkige, gelukkiger, gelukkigst> [ɣəlʏkəx] ADJ (fortuinlijk; tevreden)

ge·le·ding <geleding|en> [ɣəledɪŋ] SUBST f

1. geleding (het beweegbaar onderling verbonden zijn):

2. geleding (plaats van beweegbare verbinding):

Gelenk nt

3. geleding (elk deel van een geheel):

Glied nt

5. geleding biol. (segment, lid):

Glied nt
Segment nt

6. geleding plantk. (knoop):

Gelenk nt

ge·leer·de <geleerde|n> [ɣəlerdə] SUBST m en f

Gelehrte(r) f(m)

ge·lei·den1 <geleidde, h. geleid> [ɣəlɛidə(n)] VERB trans

ge·lei·der <geleider|s> [ɣəlɛidər] SUBST m

1. geleider (gids):

2. geleider nat.:

Leiter m

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski