Übersetzungen für „goedheilig“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

goed·heid <goed|heden> [ɣuthɛit] SUBST f

1. goedheid (braafheid, rechtschapenheid):

goedheid

Güte f

goedheid van hart

Herzensgüte f

hij is de goedheid zelve

er ist die Güte in Person

2. goedheid (zachtheid):

goedheid

Güte f

3. goedheid:

goedheid (blijk van welwillendheid, vriendelijkheid: abstract)

Güte f

goedheid (blijk van welwillendheid, vriendelijkheid: concreet)

Wohltat f

4. goedheid (toegeeflijkheid):

goedheid

Güte f

5. goedheid (genade (van God)):

goedheid

Gnade f

goedheid

Güte f

(als uitroep) grote [o. hemelse ] goedheid!

(ach) du meine Güte!

goed·har·tig [ɣuthɑrtəx] ADJ

1. goedhartig (een goed hart hebbend):

goedhartig

gutherzig

goedhartig zijn (van mensen zelf)

gutmütig sein

goedhartig zijn (jegens anderen vooral)

gutherzig sein

2. goedhartig (vriendelijk, goedig):

goedhartig

gutmütig

goed·ge·lo·vig <goedgelovige, goedgeloviger, goedgelovigst> [ɣutxəlovəx] ADJ

goedgelovig

gutgläubig

goedgelovig (lichtgelovig)

leichtgläubig

goedgelovig (lichtgelovig)

vertrauensselig

goed·deels [ɣudels] ADV

goeddeels

großenteils

goeddeels

größtenteils

goe·den·dag [ɣudə(n)dɑx] INTERJ

1. goedendag (begroetingsformule):

goedendag

guten Tag

2. goedendag (uitroep van verbazing):

goedendag ook iron

Junge, Junge ugs

goedendag, zeg!

Junge, Junge! ugs

3. goedendag (afscheidsgroet):

goedendag

auf Wiedersehen

goed·moe·dig [ɣutmudəx] ADJ

goedmoedig

gutmütig

goedmoedig (jegens anderen vooral)

gutherzig

goed·aar·dig [ɣutardəx] ADJ

1. goedaardig:

goedaardig (dieren, dingen: goedig, vriendelijk)

gutartig

goedaardig (mensen: goedig, vriendelijk)

gutmütig

goedaardig (jegens anderen vooral)

gutherzig

goedaardig (jegens anderen vooral)

gütig

goedaardige ogen

gütige Augen Pl

2. goedaardig med.:

goedaardig

gutartig

een goedaardig gezwel

eine gutartige Geschwulst

goed·gun·stig [ɣutxʏnstəx] ADJ

goedgunstig

wohlwollend

goed·hou·den <hield goed, h. goedgehouden> [ɣuthɑudə(n)] VERB trans

goedhouden (over langere periode)

aufbewahren

goedhouden (over kortere periode)

frisch halten

pompoenen kun je maandenlang goedhouden

Kürbisse kann man monatelang aufbewahren

schijn·hei·lig <schijnheilige, schijnheiliger, schijnheiligst> [sxɛinhɛiləx] ADJ

schijnheilig

scheinheilig

goe·de·ren [ɣudərə(n)] SUBST Pl

1. goederen:

goederen (artikelen, waren)

Güter Pl

goederen (goed)

Gut nt

de partij goederen econ.

der Warenposten Pl

2. goederen (bezittingen):

goederen

Güter Pl

aardse goederen

irdische Güter Pl

roerende en onroerende goederen

bewegliche und unbewegliche Güter Pl

roerende en onroerende goederen

Mobilien und Immobilien Pl fachspr

goed·leers [ɣutlers] ADJ

goedleers

gelehrig

hij is goedleers

er hat eine schnelle Auffassungsgabe

goed·geefs <goedgeefse, goedgeefser, meest goedgeefs> [ɣutxefs] ADJ

goedgeefs

freigebig

goed·keu·ren <keurde goed, h. goedgekeurd> [ɣutkørə(n)] VERB trans

1. goedkeuren:

goedkeuren (officieel of formeel inwilligen)

genehmigen

goedkeuren ((nieuwe) producten door keuringsdienst)

zulassen

gezien en goedgekeurd (erkend)

geprüft und anerkannt

gezien en goedgekeurd (toegestaan)

kontrolliert und genehmigt

het handelsverdrag goedkeuren

das Handelsabkommen billigen

de notulen goedkeuren

das Protokoll genehmigen

2. goedkeuren:

goedkeuren mil.

für tauglich erklären

goedkeuren med.

für gesund erklären

hij is goedgekeurd voor de dienst

er ist (für) diensttauglich erklärt worden

3. goedkeuren:

goedkeuren (instemmen met iems gedrag, handelwijze)

billigen

goedkeuren (sterker)

gutheißen

uw gedrag is niet goed te keuren

Ihr Benehmen kann ich nicht billigen