Übersetzungen für „ingrediënten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

in·gre·diënt <ingrediënt|en> [ɪŋɣredijɛnt] SUBST nt

ingrediënt kookk.

Zutat f

ingrediënt kookk.

Ingredienz f form

ingrediënt med.

Ingredienz f

in·pren·ten <prentte in, h. ingeprent> [ɪmprɛntə(n)] VERB trans

inprenten

einprägen

inprenten (sterker)

einschärfen

zich iets inprenten

sich Dat etw einprägen

in·groei·en <groeide in, i. ingegroeid> [ɪŋɣrujə(n)] VERB intr

ingroeien

(hin)einwachsen

ingroeien

wachsen in +Akk

in·grij·pen <greep in, h. ingegrepen> [ɪŋɣrɛipə(n)] VERB intr

1. ingrijpen (zich bemoeien met):

ingrijpen

eingreifen

bij een ruzie ingrijpen

in einen Streit eingreifen

dat grijpt diep in in het maatschappelijk leven

das greift tief in das gesellschaftliche Leben ein

2. ingrijpen (optreden):

ingrijpen

eingreifen

ingrijpen

durchgreifen

de politie moest ingrijpen

die Polizei musste einschreiten

3. ingrijpen techn. (in elkaar grijpen):

ingrijpen

eingreifen

ingrijpen

greifen in +Akk

in·ge·slo·ten [ɪŋɣəslotə(n)] ADJ

1. ingesloten (bijgaand):

ingesloten

anliegend

ingesloten

anbei

een fotokopie was bij het schrijven ingesloten

dem Schreiben war eine Fotokopie beigefügt

2. ingesloten (ingebouwd):

ingesloten

eingeschlossen

in·gra·ven <groef in, h. ingegraven> [ɪŋɣravə(n)] VERB trans

ingraven

eingraben

ingraven

vergraben

in·grij·pend <ingrijpende, ingrijpender, ingrijpendst> [ɪŋɣrɛipənt] ADJ

ingrijpend

tief greifend

ingrijpend

durchgreifend

ingrijpende maatregelen

tief greifende Maßnahmen Pl

per·ma·nen·ten <permanentte, h. gepermanent> [pɛrmanɛntə(n)] VERB trans

permanenten

eine Dauerwelle machen +Dat

haar haar is netjes gepermanent

ihre Dauerwelle sitzt gut

zich laten permanenten

sich Dat eine Dauerwelle machen lassen

ere·dienst <eredienst|en> [erədinst] SUBST m

1. eredienst (kerkdienst):

eredienst

Gottesdienst m

2. eredienst übtr:

eredienst

Kult m

in·greep <in|grepen> [ɪŋɣrep] SUBST m

ingreep

Eingriff m

een chirurgische ingreep

ein chirurgischer Eingriff

sprin·ten <sprintte, h. gesprint> [sprɪntə(n)] VERB intr

sprinten

sprinten

sprinten

spurten

in·plan·ten <plantte in, h. ingeplant> [ɪmplɑntə(n)] VERB trans

1. inplanten (in de grond zetten):

inplanten

einpflanzen

inplanten

eingraben in +Akk

2. inplanten (passief; ingezet zijn):

inplanten

ansetzen

zijn haar is laag ingeplant

er hat einen tiefen Haaransatz

3. inplanten (op het hart drukken):

inplanten

einpflanzen

4. inplanten med.:

inplanten

einpflanzen

bij iem een nier inplanten

jdm eine Niere einpflanzen

uit·prin·ten <printte uit, h. uitgeprint> [œytprɪntə(n)] VERB trans

uitprinten

ausdrucken

in·gooi·en¹ <gooide in, h. ingegooid> [ɪŋɣojə(n)] VERB intr SPORT

ingooien

einwerfen