Übersetzungen für „motoren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

mo·tor <motor|en, motor|s> [motər] SUBST m

1. motor (machine):

motor

Motor m

de motor afzetten

den Motor abstellen

met draaiende motor

mit laufendem Motor

de motor heeft een vermogen van 50 pk

der Motor leistet 50 PS

een schone motor

ein sauberer Motor

de motor starten

den Motor einschalten

de motor starten AUTO

den Motor anlassen

de motor laten warmdraaien

den Motor warm laufen lassen

2. motor (motorfiets):

motor

Motorrad nt

een motor met zijspan

ein Motorrad mit Beiwagen

op de motor

mit dem Motorrad

3. motor übtr (drijvende kracht):

motor

Motor m

mot·ten [mɔtə(n)] VERB alleen inf.

motten

müssen

motten

sollen

motten (willen)

wollen

wat mot je van me?

was willst du von mir?

mor·ren <morde, h. gemord> [mɔrə(n)] VERB intr

morren

murren

zonder morren

ohne Murren

to·ren <toren|s> [torə(n)] SUBST m

toren

Turm m

in een ivoren toren zitten übtr

im Elfenbeinturm sitzen

hoog van de toren blazen übtr (een grote mond hebben)

große Sprüche klopfen ugs

hoog van de toren blazen (hoge eisen stellen)

(allzu) hohe Anforderungen stellen

sto·ren¹ <stoorde, h. gestoord> [storə(n)] VERB trans

storen (afleiden)

stören

storen (lastigvallen)

belästigen

iem in zijn werk storen

jdn bei der Arbeit stören

iem in zijn slaap storen

jdn aus seinem Schlaf (auf)stören

laat u niet storen!

lassen Sie sich nicht stören!