Übersetzungen für „naheffing“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ont·hef·fing <ontheffing|en> [ɔnthɛfɪŋ] SUBST f

1. ontheffing (vrijstelling):

ontheffing

Befreiung f

ontheffing van belastingplicht

die Steuerbefreiung

2. ontheffing form (ontslag):

ontheffing

Enthebung f

3. ontheffing (ontzegging):

ontheffing

Entbindung f

hef·fing <heffing|en> [hɛfɪŋ] SUBST f

1. heffing (het vorderen):

heffing

Erhebung f

2. heffing:

heffing (gevorderd bedrag)

Abgabe f

heffing (belasting, accijns)

Steuer f

heffing (tol)

Zoll m

buitengewone heffing

Sonderabgabe f

ver·hef·fing <verheffing|en> [vərhɛfɪŋ] SUBST f

verheffing

Erhebung f

met verheffing van stem

mit erhobener Stimme

chef·fin <cheffin|nen> [ʃɛfɪn] SUBST f

cheffin weibliche Form von chef

Siehe auch: chef

chef <chef|s> [ʃɛf] SUBST m

1. chef:

chef (baas)

Chef m

chef (leider)

Leiter m

chef (hoofd)

Vorsteher m

chef van een afdeling

Abteilungsleiter m

de chef van een zaak (eigenaar)

der Geschäftsinhaber

de chef van een zaak (bestuurder)

der Geschäftsführer

chef de bureau

Bürovorsteher m

chef de mission

Delegationsleiter

de chef de clinique

der Chefarzt

chef de réception

Empfangschef m

2. chef (hoofd(-)):

chef

Chef-

aan·schaf·fing <aanschaffing|en> [ansxɑfɪŋ] SUBST f

aanschaffing

Anschaffung f

brie·fing <briefing|s> [brifɪŋ] SUBST f

briefing

Briefing nt

op·hef·fen <hief op, h. opgeheven> [ɔphɛfə(n)] VERB trans

1. opheffen (optillen):

opheffen

aufheben

2. opheffen (opwaarts richten):

opheffen

aufheben

opheffen

erheben

het hoofd opheffen

den Kopf heben

3. opheffen (tenietdoen):

opheffen

sich aufheben

opheffen

sich ausgleichen

die krachten heffen elkaar op

diese Kräfte heben sich gegenseitig auf

4. opheffen:

opheffen (doen ophouden: wet, beleg, vergadering)

aufheben

opheffen (doen ophouden: school)

auflösen

opheffen (doen ophouden: spoorlijn)

stilllegen

een zaak opheffen

ein Geschäft auflösen [o. schließen]

aan·hef·fen <hief aan, h. aangeheven> [anhɛfə(n)] VERB trans

aanheffen

anheben

een geschreeuw aanheffen

ein Geschrei anstimmen [o. erheben]

een lied aanheffen

ein Lied anstimmen

ont·hef·fen <onthief, h. ontheven> [ɔnthɛfə(n)] VERB trans

1. ontheffen (ontslaan):

ontheffen

entheben +Gen

uit zijn functie ontheven worden

seines Amtes enthoben werden

iem van zijn ambt ontheffen

jdn aus seinem Amt entfernen

2. ontheffen (ontzeggen):

ontheffen

entbinden von +Dat

ontheffen

entheben +Gen

iem van zijn bevoegdheden ontheffen

jdn seiner Befugnisse entheben

3. ontheffen form (vrijstellen):

ontheffen

entheben +Gen

iem van zijn plicht ontheffen

jdn seiner Pflicht entheben

4. ontheffen (doen ontstijgen):

ontheffen

entrücken

pa·raf·fi·ne [parafinə] SUBST f geen Pl

paraffine

Paraffin nt

af·schaf·fing [ɑfsxɑfɪŋ] SUBST f geen Pl

afschaffing

Abschaffung f

ont·plof·fing <ontploffing|en> [ɔntplɔfɪŋ] SUBST f

ontploffing

Explosion f

mi·lieu·hef·fing <milieuheffing|en> [mɪljøhɛfɪŋ] SUBST f

milieuheffing

≈ Umweltsteuer f

milieuheffing

Umweltabgabe f

im·port·hef·fing <importheffing|en> [ɪmpɔrthɛfɪŋ] SUBST f

importheffing

Importzoll m

importheffing

Einfuhrzoll m