Übersetzungen für „nobele“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

no·bel <nobele, nobeler, nobelst> [nobəl] ADJ

1. nobel (edelmoedig):

nobel

nobel

2. nobel (edel, gelaatstrekken):

nobel

edel

no·ta·be·le <notabele|n> [notabələ] SUBST m

notabele

angesehene Person f

notabele (mv. vooral)

Honoratioren Pl

no·vel·le <novelle|n, novelle|s> [novɛlə] SUBST f

1. novelle (verhaal):

novelle

Novelle f

2. novelle jur. (wijzigingswet):

novelle

Novelle f

novelle

Nachtragsgesetz nt

knob·bel <knobbel|s> [knɔbəl] SUBST m

1. knobbel (bolvormige uitwas):

knobbel

Höcker m

knobbel

Knoten m

2. knobbel form übtr (natuurlijke aanleg):

knobbel

Talent nt

knobbel

Begabung f

een knobbel voor iets hebben

ein Talent für etw haben

no·tu·len [notylə(n)] SUBST Pl

notulen

Protokoll nt

iets in de notulen laten opnemen

etw zu Protokoll geben

de notulen opmaken

das Protokoll führen

de notulen werden goedgekeurd

das Protokoll ging durch

fa·be·len <fabelde, h. gefabeld> [fabələ(n)] VERB intr

fabelen

Märchen erzählen

ju·be·len <jubelde, h. gejubeld> [jybələ(n)] VERB intr

jubelen

jubeln

jubelen

jauchzen

een jubelende menigte

eine jubelnde Menge

jubelen om iets/iem

etw/jdn bejubeln

sche·le <schele|n> [sxelə] SUBST m

schele

Schieler m

be·leg [bəlɛx] SUBST nt geen Pl

1. beleg (belegering):

beleg

Belagerung f

de staat van beleg (bij oorlog)

der Belagerungszustand

de staat van beleg (anders)

der Ausnahmezustand

2. beleg (broodbeleg):

beleg

Belag m