Niederländisch » Deutsch

op·ste·ken1 <stak op, i. opgestoken> [ɔpstekə(n)] VERB intr (in kracht toenemen)

op·sto·ken <stookte op, h. opgestookt> [ɔpstokə(n)] VERB trans

1. opstoken (sterker doen branden):

2. opstoken (verstoken):

op·stel·len1 <stelde op, h. opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] VERB trans

1. opstellen (een plaats geven):

aan·ste·ker <aansteker|s> [anstekər] SUBST m

apo·the·ker <apotheker|s> [apotekər] SUBST m

op·stu·ren <stuurde op, h. opgestuurd> [ɔpstyrə(n)] VERB trans

op·sta·pe·len1 <stapelde zich op, h. zich opgestapeld> [ɔpstapələ(n)] VERB wk ww

opstapelen zich opstapelen (tot een stapel aangroeien):

op·strij·ken <streek op, h. opgestreken> [ɔpstrɛikə(n)] VERB trans

1. opstrijken (ontvangen):

2. opstrijken (strijken):

op·stui·ven <stoof op, i. opgestoven> [ɔpstœyvə(n)] VERB intr

1. opstuiven (stuivend omhoogvliegen):

2. opstuiven (driftig worden):

op·stap·pen <stapte op, i. opgestapt> [ɔpstɑpə(n)] VERB intr

3. opstappen (stappend omhoog gaan):

4. opstappen ugs (ontslag nemen):

op·stij·gen <steeg op, i. opgestegen> [ɔpstɛiɣə(n)] VERB intr

2. opstijgen (te paard stijgen):

op·stro·pen <stroopte op, h. opgestroopt> [ɔpstropə(n)] VERB trans

ijs·bre·ker <ijsbreker|s> [ɛizbrekər] SUBST m

op·schep·ster SUBST f

opschepster weibliche Form von opschepper

Siehe auch: opschepper

op·schep·per <opschepper|s> [ɔpsxɛpər] SUBST m

op·stel·ling <opstelling|en> [ɔpstɛlɪŋ] SUBST f

1. opstelling (plaatsing):

2. opstelling (standpuntbepaling):

3. opstelling SPORT:

4. opstelling (geschrift):

op·staand [ɔpstant] ADJ (overeind staand)

in·bre·ker <inbreker|s> [ɪmbrekər] SUBST m

wel·ze·ker [wɛlzekər] ADV

be·zoe·ker <bezoeker|s> [bəzukər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski