Übersetzungen für „overblijven“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

over·blij·ven <bleef over, i. overgebleven> [ovərblɛivə(n)] VERB intr

1. overblijven (blijven bestaan, resteren):

overblijven

(übrig) bleiben

alleen de aardappelen zijn overgebleven

nur die Kartoffeln sind übrig geblieben

2. overblijven (ongetrouwd blijven):

overblijven

ledig bleiben

overblijven

den Anschluss verpassen ugs

3. overblijven (nog te doen):

overblijven

(übrig) bleiben

er bleef ons niets anders over dan …

es blieb uns nichts anderes übrig als …

4. overblijven:

tijdens de middagpauze blijven de leerlingen over (niet naar huis gaan)

während der Mittagspause bleiben die Schüler in der Schule

5. overblijven (schoolblijven als straf):

overblijven

nachbleiben

overblijven

nachsitzen

6. overblijven (logeren):

overblijven

übernachten

7. overblijven plantk.:

overblijven

ausdauern