Übersetzungen für „ploegbazin“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kot·ba·zin SUBST f

kotbazin weibliche Form von kotbaas

Siehe auch: kotbaas

kot·baas <kot|bazen> [kɔdbas] SUBST m belg

kotbaas

Zimmervermieter m

ploe·gen <ploegde, h. geploegd> [pluɣə(n)] VERB trans

ploegen

pflügen

ploe·gen·dienst <ploegendienst|en> [pluɣə(n)dinst] SUBST m

ploegendienst

Schicht f

ploegendienst

Schichtarbeit f

ploegendienst

Schichtdienst m

in de ploegendienst werken

Schicht arbeiten

in de ploegendienst werken

im Schichtdienst arbeiten

ploeg·ver·band [pluxfərbɑnt] SUBST nt geen Pl

ploegverband

≈ Mannschaft f

in ploegverband

als Mannschaft

ploe·te·ren <ploeterde, h. geploeterd> [plutərə(n)] VERB intr

1. ploeteren (zwoegen):

ploeteren

sich abmühen

2. ploeteren (rondspetteren):

ploeteren

planschen

ploeg <ploeg|en> [plux] SUBST f

1. ploeg:

ploeg (groep bij elkaar behorende arbeiders)

Schicht f

ploeg (buitenwerk)

Kolonne f

in ploegen werken

Schicht arbeiten

2. ploeg SPORT:

ploeg

Mannschaft f

ploeg (turnen)

Riege f

de nationale ploeg

die Nationalmannschaft

3. ploeg landb.:

ploeg

Pflug m

de handen aan de ploeg slaan übtr

die Arbeit in Angriff nehmen

kroeg·baas <kroeg|bazen> [kruɣbas] SUBST m

kroegbaas

Wirt m

kroegbaas

Kneipenwirt m

kroegbaas

Schankwirt m veraltet

ver·ba·zing [vərbazɪŋ] SUBST f geen Pl

verbazing

Staunen nt

verbazing

Erstaunen nt

tot ieders verbazing

zum Erstaunen aller

tot mijn stomme verbazing

zu meinem großen Erstaunen

van de ene verbazing in de andere vallen

aus dem Staunen nicht (mehr) herauskommen

dat wekte verbazing

das rief Erstaunen hervor

ba·zin <bazin|nen> [bazɪn] SUBST f

1. bazin (vrouw des huizes):

bazin

Herrin f

2. bazin (cheffin, eigenares):

bazin

Chefin f

bazin

Besitzerin f

bazin

Inhaberin f

3. bazin (eigenaar van een huisdier):

bazin

Frauchen nt ugs