Niederländisch » Deutsch

be·ho·ren <behoorde, h. behoord> [bəhorə(n)] VERB intr

1. behoren (toebehoren):

2. behoren (vereist worden):

4. behoren (onderdeel uitmaken van):

be·hou·dend <behoudende, behoudender, behoudendst> [bəhɑudənt] ADJ

be·hoef·te <behoefte|n, behoefte|s> [bəhuftə] SUBST f

2. behoefte (ontlasting):

ge·du·ren·de [ɣədyrəndə] PRÄP

be·dien·de <bediende|n, bediende|s> [bədində] SUBST m en f

1. bediende (iem in ondergeschikte betrekking):

Angestellte(r) f(m)

2. bediende (dienaar):

Diener m

3. bediende (beambte):

Bedienstete(r) f(m)

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski