Niederländisch » Deutsch

kok·ke·rel·len <kokkerelde, h. gekokkereld> [kɔkərɛlə(n)] VERB intr

aan·bel·len <belde aan, h. aangebeld> [ambɛlə(n)] VERB intr

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VERB trans

ras·sen·haat [rɑsə(n)hat] SUBST m geen Pl

af·bel·len <belde af, h. afgebeld> [ɑvbɛlə(n)] VERB trans

1. afbellen (telefonisch afzeggen):

af·tel·len <telde af, h. afgeteld> [ɑftɛlə(n)] VERB trans

2. aftellen (een naderend tijdstip afwachten):

in·bel·len <belde in, h. ingebeld> [ɪmbɛlə(n)] VERB intr

na·tel·len <telde na, h. nageteld> [natɛlə(n)] VERB trans

schel·len1 <schelde, h. gescheld> [sxɛlə(n)] VERB intr (aan een schel trekken)

mee·tel·len2 <telde mee, h. meegeteld> [metɛlə(n)] VERB trans (in een telling opnemen)

be·knel·len <beknelde, h. bekneld> [bəknɛlə(n)] VERB trans

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VERB trans

1. bestellen (laten komen):

3. bestellen (reserveren):

fla·nel·len [flanɛlə(n)] ADJ

Flanell-

op·stel·len1 <stelde op, h. opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] VERB trans

1. opstellen (een plaats geven):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski