Übersetzungen für „splitsen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

split·sen¹ <splitste, h. gesplitst> [splɪtsə(n)] VERB trans

1. splitsen:

splitsen (verdelen)

teilen

splitsen (opdelen)

aufteilen

splitsen (afsplitsen, splijten)

spalten

iets in onderdelen splitsen

etw in seine Teile zerlegen

een klas splitsen

eine Klasse (auf)teilen

een partij splitsen

eine Partei spalten

2. splitsen (touwen, kabels):

splitsen

spleißen

3. splitsen scheik.:

splitsen

zerlegen

splitsen

spalten

een scheikundige stof splitsen

einen chemischen Stoff zerlegen [o. spalten]

4. splitsen nat.:

splitsen

spalten

atomen splitsen

Atome spalten

split·sen² <splitste zich, h. zich gesplitst> [splɪtsə(n)] VERB wk ww

splitsen (uiteengaan, scheiden)

sich teilen

splitsen (een weg)

sich gabeln

de rivier splitst zich in twee armen

der Fluss teilt sich in zwei Arme

Beispielsätze für splitsen

atomen splitsen

Atome spalten

iets in onderdelen splitsen

etw in seine Teile zerlegen

een scheikundige stof splitsen

einen chemischen Stoff zerlegen [o. spalten]

een klas splitsen

eine Klasse (auf)teilen

een partij splitsen

eine Partei spalten

iem iets in de maag splitsen übtr

jdm etw aufhalsen ugs