Übersetzungen für „stompend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

stom·pen <stompte, h. gestompt> [stɔmpə(n)] VERB trans

stompen

stoßen

stompen

knuffen ugs

stompen

puffen ugs

hij stompte ongeduldig op de tafel

er schlug ungeduldig mit der Faust auf den Tisch

stom·heid <stom|heden> [stɔmhɛit] SUBST f

1. stomheid (het niet kunnen spreken):

stomheid

Stummheit f

ik was met stomheid geslagen

mir blieb die Sprache weg

2. stomheid:

stomheid (stomme streek)

Dummheit f

stomheid (sterker)

Blödheit f

stom·merd SUBST m

stommerd → stommeling

Siehe auch: stommeling

stom·me·ling <stommeling|en> [stɔməlɪŋ] SUBST m (domoor)

stommeling

Dummkopf m

stommeling

Dussel m

af·stom·pen¹ <stompte af, h. afgestompt> [ɑfstɔmpə(n)] VERB trans

afstompen

abstumpfen

stom·me·ling <stommeling|en> [stɔməlɪŋ] SUBST m (domoor)

stommeling

Dummkopf m

stommeling

Dussel m

stom·me·len <stommelde, h. gestommeld> [stɔmələ(n)] VERB intr

stommelen

poltern

stom·me·tje [stɔməcə]

stommetje spelen

sich stumm stellen

schep·pend [sxɛpənt] ADJ

scheppend

schaffend

scheppend

schöpferisch

scheppend

kreativ

de scheppende geest

der Schöpfergeist

de scheppende kracht

die schöpferische Kraft

de scheppende kracht

die Schöpferkraft

een scheppend kunstenaar

ein schaffender Künstler

stomp·zin·nig <stompzinnige, stompzinniger, stompzinnigst> [stɔmpsɪnəx] ADJ

stompzinnig

stumpfsinnig

stompzinnig

stupid

stom·mig·heid SUBST f

stommigheid → stommiteit

Siehe auch: stommiteit

stom·mi·teit <stommiteit|en> [stɔmitɛit] SUBST f

stommiteit

Dummheit f

stommiteit (sterker)

Blödsinn m

stommiteiten begaan

Dummheiten begehen

ik heb een stommiteit begaan

mir ist eine Dummheit passiert

stommiteiten uithalen

Blödsinn anstellen [o. machen]

stom·ver·ve·lend [stɔmvərvelənt] ADJ

stomvervelend

todlangweilig

stomvervelend

sterbenslangweilig

stomvervelend ugs

stinklangweilig