Niederländisch » Deutsch

tem·pe·ren <temperde, h. getemperd> [tɛmpərə(n)] VERB trans

2. temperen (in de juiste verhouding mengen):

ty·pe·ring <typering|en> [tiperɪŋ] SUBST f

be·we·ring <bewering|en> [bəwerɪŋ] SUBST f

le·ˈge·ring1 <legering|en> [ləɣerɪŋ] SUBST f

le·ve·ring <levering|en> [levərɪŋ] SUBST f

ver·ering <verering|en> [vərerɪŋ] SUBST f

ze·ke·ring <zekering|en> [zekərɪŋ] SUBST f

be·roe·ring [bərurɪŋ] SUBST f geen Pl

1. beroering (opschudding):

2. beroering (het aanraken):

num·me·ring <nummering|en> [nʏmərɪŋ] SUBST f

groe·pe·ring <groepering|en> [ɣruperɪŋ] SUBST f (groep)

ver·pau·pe·ring <verpaupering|en> [vərpɑupərɪŋ] SUBST f

ver·sna·pe·ring <versnapering|en> [vərsnapərɪŋ] SUBST f

ca·te·ring <catering|s> [ketərɪŋ] SUBST f

na·de·ring [nadərɪŋ] SUBST f geen Pl

no·te·ring <notering|en> [noterɪŋ] SUBST f

sche·ring <schering|en> [sxerɪŋ] SUBST f

2. schering (weefsels):

Kette f

vlie·ring <vliering|en> [vlirɪŋ] SUBST f

fra·se·ring <frasering|en> [frazerɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski