Übersetzungen für „uitzien“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·zien¹ <zag uit, h. uitgezien> [œytsin] VERB trans (ten einde zien)

uitzien

zu Ende sehen

uit·zien² <zag uit, h. uitgezien> [œytsin] VERB intr

1. uitzien:

uitzien (verlangend wachten)

sehnsüchtig entgegensehen +Dat

uitzien (sterker)

sich sehnen nach +Dat

uitzien naar de vakantie

die Ferien herbeisehnen

2. uitzien (proberen te krijgen):

uitzien

sich umsehen nach +Dat

uitzien

Ausschau halten nach +Dat

naar een betrekking uitzien

auf Stellensuche sein

3. uitzien:

uitzien (tot uitzicht hebben)

sehen auf +Akk

uitzien (zaken)

(hinaus)gehen auf +Akk

4. uitzien (uiterlijk):

uitzien

aussehen

Beispielsätze für uitzien

naar een betrekking uitzien

auf Stellensuche sein

uitzien naar de vakantie

die Ferien herbeisehnen

halsreikend naar iets uitzien

etw sehnlich(st) erwarten

er onooglijk uitzien

hässlich aussehen

er afgejakkerd uitzien

abgehetzt aussehen

er deerniswekkend uitzien

erbärmlich aussehen

er flets uitzien

blass aussehen

er sullig uitzien

einfältig aussehen

er verleidelijk uitzien

verführerisch aussehen

er goed uitzien

gut aussehen

er luguber uitzien

unheimlich aussehen

er pips uitzien

blass aussehen

er blozend uitzien

frisch und gesund aussehen

er slecht uitzien

schlecht aussehen

er verfomfaaid uitzien

ruppig aussehen

er puik uitzien

prima aussehen

er welvarend uitzien

blühend aussehen

er uitzien als Hollands welvaren

vor Gesundheit strotzen

vol verlangen naar iets uitkijken [o. uitzien]

etw herbeisehnen