Übersetzungen für „umgolden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·gol·den VERB

gegolden → gelden¹, → gelden²

Siehe auch: gelden , gelden

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] VERB unpers ww (betreffen)

gelden

gehen um

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] VERB intr

1. gelden (meetellen):

gelden

gelten

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden

gelten

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelten

gelden (van toepassing zijn)

zutreffen

zich doen gelden

sich Dat Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +Dat

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +Akk

gol·den VERB

golden 3. Pers Pl Imperf van gelden¹, gelden²

Siehe auch: gelden , gelden

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] VERB unpers ww (betreffen)

gelden

gehen um

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] VERB intr

1. gelden (meetellen):

gelden

gelten

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden

gelten

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelten

gelden (van toepassing zijn)

zutreffen

zich doen gelden

sich Dat Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +Dat

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +Akk

schol·den VERB

scholden 3. Pers Pl Imperf van schelden¹, schelden²

Siehe auch: schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB trans (uitschelden)

schelden

(aus)schimpfen

schelden

(aus)schelten form

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

1. schelden (tieren):

schelden

schimpfen

schelden

keifen abw

schelden

zetern abw

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

schelden

keifen abw

sol·den [sɔldə(n)] SUBST

solden Pl belg ugs:

solden

Schlussverkauf m

solden

Saisonausverkauf m

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] VERB intr

1. gelden (meetellen):

gelden

gelten

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden

gelten

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelten

gelden (van toepassing zijn)

zutreffen

zich doen gelden

sich Dat Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +Dat

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +Akk

gul·den¹ <gulden|s> [ɣʏldə(n)] SUBST m

gulden (munt) gesch.

Gulden m

gulden (muntstuk)

Einguldenmünze f

mel·den¹ <meldde, h. gemeld> [mɛldə(n)] VERB trans

1. melden (laten weten):

melden

melden

melden

berichten

de kranten melden

die Zeitungen berichten

een schadegeval melden

einen Schadensfall melden

niets te melden hebben übtr

nichts zu melden haben

2. melden (aankondigen):

melden

melden

melden

ankündigen

ont·gel·den [ɔntxɛldə(n)] VERB alleen inf.

hij heeft het moeten ontgelden

er hat die Rechnung [o. Zeche] bezahlen müssen

ver·gel·den <vergold, h. vergolden> [vərɣɛldə(n)] VERB trans

vergelden

vergelten

kwaad met kwaad vergelden

Böses mit Bösem vergelten

ge·schol·den VERB

gescholden volt. deelw. van schelden¹, schelden²

Siehe auch: schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB trans (uitschelden)

schelden

(aus)schimpfen

schelden

(aus)schelten form

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

1. schelden (tieren):

schelden

schimpfen

schelden

keifen abw

schelden

zetern abw

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

schelden

keifen abw

af·mel·den <meldde af, h. afgemeld> [ɑfmɛldə(n)] VERB trans

afmelden

abmelden

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

1. schelden (tieren):

schelden

schimpfen

schelden

keifen abw

schelden

zetern abw

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

schelden

keifen abw

uit·beel·den <beeldde uit, h. uitgebeeld> [œydbeldə(n)] VERB trans

uitbeelden

darstellen

uitbeelden

gestalten

uitbeelden (in woorden)

schildern

dul·den <duldde, h. geduld> [dʏldə(n)] VERB trans

1. dulden (verdragen):

dulden

dulden

dulden

vertragen

dulden

ertragen

dat duldt geen tegenspraak

das ist unwidersprechlich

2. dulden (toelaten):

dulden

dulden

dulden

zulassen

zel·den [zɛldə(n)] ADV

zelden

selten

zelden of nooit uitgaan

selten ausgehen