Übersetzungen für „verrenkter“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·rek·ken¹ <verrekte, i. verrekt> [vərɛkə(n)] VERB intr

1. verrekken (sterven):

verrekken

verrecken

verrekken

krepieren

je kunt verrekken! übtr

leck mich am Arsch!

verrekken van de kou übtr

vor Kälte verrecken

Wendungen:

het kan me niets verrekken (verdommen)

es ist mir scheißegal

ver·raad·ster SUBST f

verraadster weibliche Form von verrader

Siehe auch: verrader

ver·ra·der <verrader|s> [vəradər] SUBST m

verrader

Verräter m

ver·re·kij·ker <verrekijker|s> [vɛrəkɛikər] SUBST m

verrekijker (enkel)

Fernrohr nt

verrekijker (dubbel)

Fernglas nt

ver·re·weg [vɛrəwɛx] ADV

verreweg

weitaus

verreweg

mit Abstand

verreweg het grootste deel

der weitaus größte Teil

ver·re·ke·nen¹ <verrekende, h. verrekend> [vərekənə(n)] VERB trans (vereffenen)

verrekenen

verrechnen

tegen elkaar verrekenen

gegeneinander aufrechnen

ver·rek·king <verrekking|en> [vərɛkɪŋ] SUBST f

1. verrekking:

verrekking (het verrekken: ledematen)

Verrenken nt

verrekking (het verrekken: spieren)

Zerrung f

2. verrekking (ontwrichting):

verrekking

Verrenkung f

ver·re·ge·nen <verregende, i. verregend> [vəreɣənə(n)] VERB intr

verregenen

verregnen

ver·rei·kend [vɛrɛikənt] ADJ

verreikend

weitreichend

verreikend

weittragend

verreikende gevolgen übtr

weittragende Folgen Pl

ver·ra·der <verrader|s> [vəradər] SUBST m

verrader

Verräter m

ver·rij·ken <verrijkte, h. verrijkt> [vərɛikə(n)] VERB trans

1. verrijken (rijker maken):

verrijken

bereichern

zich verrijken ten koste van een ander

sich auf Kosten eines andern bereichern

2. verrijken (isotopen):

verrijken

anreichern

uranium verrijken

Uran anreichern

ver·rot·ten <verrotte, i. verrot> [vərɔtə(n)] VERB intr

verrotten

verfaulen

verrotten

verrotten

verrotten (vergaan)

vermodern

verrotten (ontbinden)

verwesen

ver·rich·ten <verrichtte, h. verricht> [vərɪxtə(n)] VERB trans

verrichten

verrichten

verrichten

ausführen

verrichten (allgemeen)

tun

een grote daad verrichten

eine große Tat vollführen

een handeling verrichten

eine Handlung ausführen

op een lijk sectie verrichten

eine Obduktion durchführen

ver·roes·ten <verroestte, i. verroest> [vərustə(n)] VERB intr

1. verroesten (met roest overdekt worden):

verroesten

verrosten

verroesten

rostig werden

2. verroesten (vastroesten):

verroesten

einrosten