Übersetzungen für „verzetsmensen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

dag·jes·men·sen [dɑxjəsmɛnsə(n)] SUBST Pl

dagjesmensen

Ausflügler Pl

ver·zet·ten² <verzette zich, h. zich verzet> [vərzɛtə(n)] VERB wk ww

verzetten zich verzetten (tegenstand bieden):

verzetten

Widerstand leisten

verzetten

sich wehren

bij zijn arrestatie verzette hij zich heftig

bei seiner Verhaftung leistete er heftigen Widerstand

zich tegen een plan verzetten

sich einem Plan widersetzen

ver·wen·sen <verwenste, h. verwenst> [vərwɛnsə(n)] VERB trans

verwensen

verwünschen

ver·zen·den <verzond, h. verzonden> [vərzɛndə(n)] VERB trans

verzenden

versenden

verzenden

absenden

verzenden

verschicken

verzenden

abschicken

met de trein verzenden

per [o. mit der] Bahn verschicken

per schip verzenden

verschiffen

ver·zen·gen¹ <verzengde, h. verzengd> [vərzɛŋə(n)] VERB trans (door zengen beschadigen)

verzengen

(ver)sengen

een verzengende hitte

eine Gluthitze

een verzengende zon

eine sengende Sonne

ver·ze·ge·len <verzegelde, h. verzegeld> [vərzeɣələ(n)] VERB trans

verzegelen

versiegeln

ver·ze·ke·ren² <verzekerde zich, h. zich verzekerd> [vərzekərə(n)] VERB wk ww

verzekeren zich verzekeren (voor zijn gebruik verwerven):

verzekeren

sich sichern

zich van een goede plaats verzekeren

sich Dat einen guten Platz sichern

ver·zet·je <verzetje|s> [vərzɛcə] SUBST nt

verzetje

Abwechslung f

verzetje

Zerstreuung f

za·ken·men·sen SUBST Pl

zakenmensen

Geschäftsleute Pl

ver·zei·len <verzeilde, i. verzeild> [vərzɛilə(n)] VERB intr

in een wespennest verzeild raken

in eine missliche Lage geraten

ergens verzeild raken übtr

irgendwohin verschlagen werden

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] SUBST m

1. verzender (afzender):

verzender

Absender m

2. verzender (expediteur):

verzender

Spediteur m

ver·ze·ker·de <verzekerde|n> [vərzekərdə] SUBST m en f

verzekerde

Versicherte(r) f(m)

ver·zend·kos·ten [vərzɛntkɔstə(n)] SUBST Pl

verzendkosten

Versandkosten Pl

ver·schan·sen <verschanste zich, h. zich verschanst> [vərsxɑnsə(n)] VERB wk ww

verschansen zich verschansen:

verschansen

sich verschanzen

ver·zin·sel <verzinsel|s, verzinsel|en> [vərzɪnsəl] SUBST nt

verzinsel

Erdichtung f

verzinsel (smoesjes)

Ausrede f