Niederländisch » Deutsch

voor·be·reid·se·len [vorbərɛitsələ(n)] SUBST

be·zei·len <bezeilde, h. bezeild> [bəzɛɪlə(n)] VERB trans

1. bezeilen (zeilen over):

2. bezeilen (door zeilen bereiken):

ver·zei·len <verzeilde, i. verzeild> [vərzɛilə(n)] VERB intr

ab·sei·len [ɑbzɑjlən] VERB alleen inf.

op·dwei·len <dweilde op, h. opgedweild> [ɔbdwɛilə(n)] VERB trans

1. opdweilen (dweilend wegnemen):

2. opdweilen (schoonmaken):

be·vui·len <bevuilde, h. bevuild> [bəvœylə(n)] VERB trans

ver·vui·len1 <vervuilde, h. vervuild> [vərvœylə(n)] VERB trans (vervuiling veroorzaken)

ver·schui·len <verschool/verschuilde zich, h. zich verscholen> [vərsxœylə(n)] VERB wk ww

door·be·ta·len <betaalde door, h. doorbetaald> [dorbətalə(n)] VERB trans

vei·len <veilde, h. geveild> [vɛilə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski