Übersetzungen für „wassen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

was·sen¹ [wɑsə(n)] ADJ

wassen

wächsern

wassen

Wachs-

wassen

wachs-

een wassen beeld

ein Wachsbild nt

was·sen² <waste, h. gewassen> [wɑsə(n)] VERB trans

1. wassen (reinigen):

wassen

waschen

het vuile goed wassen

die (schmutzige) Wäsche waschen

de vaat wassen

das Geschirr spülen

de vaat wassen

abwaschen

zich wassen

sich waschen

zich schoon wassen übtr

sich reinwaschen

2. wassen KUNST:

wassen

auswaschen

3. wassen kaarten:

wassen

mischen

de gewassen pentekening

die getuschte Zeichnung

was·sen³ <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] VERB trans (met was bestrijken)

wassen

(ein)wachsen

was·sen⁴ <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] VERB intr

1. wassen (groeien):

wassen

wachsen

2. wassen:

wassen (stijgen: water)

wachsen

wassen (stijgen: water)

steigen

wassen (stijgen: maan)

zunehmen

Beispielsätze für wassen

zich wassen

sich waschen

zich goed schoon wassen

sich gründlich waschen

het vuile goed wassen

die (schmutzige) Wäsche waschen

een wassen beeld

eine Wachsfigur

de glazen wassen

die Fenster putzen

zich schoon wassen übtr

sich reinwaschen

de vaat wassen

das Geschirr spülen

de vaat wassen/doen

den Abwasch machen

hij staat af te wassen (in combinatie met hangen, liggen, lopen, staan, zitten)

er ist gerade beim Spülen

op (met) de hand wassen

mit der Hand waschen

de handen in onschuld wassen

seine Hände in Unschuld waschen

dat examen is een wassen neus (alleen voor de vorm)

das Examen ist eine reine Formsache

wij zullen dat varken(tje) wel wassen übtr

wir werden das Kind schon schaukeln