Niederländisch » Deutsch

aan·rij·ding <aanrijding|en> [anrɛidɪŋ] SUBST f

rij·tijd <rijtijd|en> [rɛitɛit] SUBST m

aan·rij·den1 <reed aan, h./i. aangereden> [anrɛidə(n)] VERB trans (botsen tegen)

krijt·tijd SUBST m

krijttijd → krijt¹

Siehe auch: krijt , krijt

krijt2 [krɛit] SUBST nt geen Pl

1. krijt (delfstof):

Kreide f

krijt1 [krɛit] SUBST nt geen Pl (geologisch tijdperk)

maai·tijd <maaitijd|en> [majtɛit] SUBST m

aan·rich·ten <richtte aan, h. aangericht> [anrɪxtə(n)] VERB trans

bij·tijds [bɛitɛits] ADV

1. bijtijds (vroegtijdig):

aan·ra·king <aanraking|en> [anrakɪŋ] SUBST f

aan·ran·ding <aanranding|en> [anrɑndɪŋ] SUBST f

paas·tijd [pastɛɪt] SUBST m geen Pl

zend·tijd <zendtijd|en> [zɛntɛit] SUBST m

leer·tijd <leertijd|en> [lertɛɪt] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski