Niederländisch » Deutsch

af·pluk·ken <plukte af, h. afgeplukt> [ɑfplʏkə(n)] VERB trans

1. afplukken (door plukken aftrekken):

2. afplukken (voorzichtig aftrekken, afscheuren):

af·pak·ken <pakte af, h. afgepakt> [ɑfpɑkə(n)] VERB trans

aan·plak·ken <plakte aan, h. aangeplakt> [amplɑkə(n)] VERB trans

1. aanplakken (met lijm vasthechten):

2. aanplakken (bekendmaken):

af·plat·ten <platte af, h. afgeplat> [ɑfplɑtə(n)] VERB trans

in·plak·ken <plakte in, h. ingeplakt> [ɪmplɑkə(n)] VERB trans

op·plak·ken <plakte op, h. opgeplakt> [ɔplɑkə(n)] VERB trans

be·plak·ken <beplakte, h. beplakt> [bəplɑkə(n)] VERB trans

af·pik·ken <pikte af, h. afgepikt> [ɑfpɪkə(n)] VERB trans

1. afpikken (wegpikken):

2. afpikken (afhandig maken):

af·zak·ken <zakte af, i. afgezakt> [ɑfsɑkə(n)] VERB intr

2. afzakken (stroomafwaarts drijven):

5. afzakken (langzaam wegtrekken):

af·hak·ken <hakte af, h. afgehakt> [ɑfhɑkə(n)] VERB trans

af·tak·ken <takte af, h. afgetakt> [ɑftɑkə(n)] VERB trans

vast·plak·ken2 <plakte vast, i. vastgeplakt> [vɑstplɑkə(n)] VERB intr (vast blijven kleven)

be·pak·ken <bepakte, h. bepakt> [bəpɑkə(n)] VERB trans

in·pak·ken <pakte in, h. ingepakt> [ɪmpɑkə(n)] VERB trans

1. inpakken (in een koffer bergen):

(ein)packen in +Akk

2. inpakken (tot een pak maken):

3. inpakken (in dikke kleren, doeken hullen):

6. inpakken comput.:

op·pak·ken <pakte op, h. opgepakt> [ɔpɑkə(n)] VERB trans

2. oppakken (in hechtenis nemen):

aan·bak·ken <bakte aan, i. aangebakken> [ambɑkə(n)] VERB intr

af·plak·tape <afplaktape|s> SUBST m

ver·vlak·ken1 <vervlakte, h. vervlakt> [vərvlɑkə(n)] VERB trans (vlak maken)

uit·vlak·ken <vlakte uit, h. uitgevlakt> [œytflɑkə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski