Übersetzungen für „binnenskamers“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

bin·nen·ste <binnenste|n> [bɪnə(n)stə] SUBST nt

binnenste

Innere(s) nt

binnenste (versterkend)

Innerste(s) nt

het binnenste van de aarde

das Erdinnere

in zijn binnenste

(tief) in seinem Inneren

in zijn binnenste

innerlich

het binnenste buiten keren

das Innere nach außen kehren

het binnenste buiten keren übtr

alles auf den Kopf stellen

bin·nen·stad <binnen|steden> [bɪnə(n)stɑt] SUBST f

binnenstad

Innenstadt f

binnenstad

Stadtmitte f

binnenstad (van grote steden ook)

City f

bin·nens·huis [bɪnənshœys] ADV

binnenshuis

im Haus(e)

binnenshuis

innerhalb des Hauses

bin·nen·sport <binnensport|en> [bɪnə(n)spɔrt] SUBST f

binnensport

Hallensport m

bin·nen·stap·pen <stapte binnen, i. binnengestapt> [bɪnə(n)stɑpə(n)] VERB intr

binnenstappen (naar spreker toe)

hereinkommen

binnenstappen (van spreker weg)

hineingehen

binnenstappen (met enige vrijmoedigheid)

hereinspazieren ugs

het huis binnenstappen

ins Haus kommen

bin·nen·stor·men <stormde binnen, i. binnengestormd> [bɪnə(n)stɔrmə(n)] VERB intr

binnenstormen

hereinstürmen

binnenstormen

hineinstürmen

binnenstormen

hereinstürzen

binnenstormen

hineinstürzen

de kamer binnenstormen

ins Zimmer stürmen [o. stürzen]

bin·nen·kort [bɪnə(n)kɔrt] ADV

binnenkort

bald

binnenkort

demnächst

binnenkort

in Kürze

bin·nen·schip·per <binnenschipper|s> [bɪnə(n)sxɪpər] SUBST m

binnenschipper

Binnenschiffer m

bin·nen·schip <binnen|schepen> [bɪnə(n)sxɪp] SUBST nt

binnenschip

Binnenschiff nt

bin·nen·slui·pen <binnensloop, i. binnengeslopen> [bɪnə(n)slœypə(n)] VERB intr

binnensluipen

(sich) hereinschleichen

binnensluipen

(sich) hineinschleichen

binnensluipen

sich einschleichen

het huis binnensluipen

in das Haus schleichen

bin·nen·stui·ven VERB intr

binnenstuiven → binnenstormen

Siehe auch: binnenstormen

bin·nen·stor·men <stormde binnen, i. binnengestormd> [bɪnə(n)stɔrmə(n)] VERB intr

binnenstormen

hereinstürmen

binnenstormen

hineinstürmen

binnenstormen

hereinstürzen

binnenstormen

hineinstürzen

de kamer binnenstormen

ins Zimmer stürmen [o. stürzen]

bin·nen·bad <binnen|baden> [bɪnə(n)bɑt] SUBST nt

binnenbad

Hallenbad nt

bin·nen·zak <binnenzak|ken> [bɪnə(n)zɑk] SUBST m

binnenzak

Innentasche f

bin·nen·zee <binnenzee|ën> [bɪnə(n)ze] SUBST f

1. binnenzee ((bijna) geheel door één land ingesloten zee):

binnenzee

Binnenmeer nt

2. binnenzee (baai):

binnenzee

Meeresbucht f

bin·nen·baan <binnen|banen> [bɪnə(n)ban] SUBST f

1. binnenbaan (het dichtst bij het midden):

binnenbaan

Innenbahn f

2. binnenbaan (overdekt):

binnenbaan

Hallenbahn f

bin·nen·band <binnenband|en> [bɪnə(n)bɑnt] SUBST m

binnenband

Schlauch m

bin·nen·blad <binnenblad|en> [bɪnə(n)blɑt] SUBST nt

binnenblad

Innenseite f

bin·nen·deur <binnendeur|en> [bɪnə(n)dør] SUBST f

binnendeur

Innentür f

bin·nen·door [bɪnə(n)dor] ADV

binnendoor gaan (langs een doorgang binnenshuis)

innen hindurchgehen

binnendoor gaan (langs een minder belangrijke weg)

Nebenstraßen nehmen

binnendoor gaan (langs een afgekorte weg)

eine Abkürzung nehmen

bin·nen·gaan <ging binnen, i. binnengegaan> [bɪnə(n)ɣan] VERB intr

binnengaan

hineingehen

binnengaan

hereingehen

het huis binnengaan

ins Haus (hinein)gehen