Niederländisch » Deutsch

boe·te·preek <boete|preken> [butəprek] SUBST f

1. boetepreek (rooms-katholiek):

2. boetepreek (strafrede):

Standpauke f ugs

on·ge·kleed [ɔŋɣəklet] ADJ

dek·kleed <dek|kleden> [dɛklet] SUBST nt

vloer·kleed <vloer|kleden> [vlurklet] SUBST nt

over·leed VERB

overleed 3. Pers Sg Imperf van overlijden²

Siehe auch: overlijden , overlijden

over·lij·den2 <overleed, i. overleden> [ovərlɛidə(n)] VERB intr

over·lij·den1 [ovərlɛidə(n)] SUBST nt geen Pl

har·ten·leed [hɑrtə(n)let] SUBST nt geen Pl

bruids·kleed SUBST nt

bruidskleed → bruidsjapon

Siehe auch: bruidsjapon

bruids·ja·pon <bruidsjapon|nen> [brœytsjapɔn] SUBST m

boet·se·ren <boetseerde, h. geboetseerd> [butserə(n)] VERB trans

1. boetseren (vormen uit kneedbaar materiaal):

boet·pre·di·ker <boetprediker|s> [butpredɪkər] SUBST m

1. boetprediker (profeet, priester):

2. boetprediker (iem die zedelijke vermaningen houdt):

lijk·kleed <lijk|kleden> [lɛiklet] SUBST nt

1. lijkkleed (over een dood(s)kist):

2. lijkkleed (om een dode):

ta·fel·kleed <tafel|kleden> [tafəlklet] SUBST nt

boe·te <boete|s, boete|n> [butə] SUBST f

2. boete rel.:

Buße f

3. boete (straf):

Strafe f

boe·ten <boette, h. geboet> [butə(n)] VERB trans

kleed <kleden> [klet] SUBST nt

1. kleed:

kleed (op tafel e.d.)
Decke f

2. kleed (kledingstuk voor mannen):

Gewand nt

zoe·te·kauw <zoetekauw|en> [zutəkɑu] SUBST m

boe·tiek <boetiek|s> [butik] SUBST f

1. boetiek (winkel):

2. boetiek (afdeling in een warenhuis):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski