Übersetzungen für „horecagelegenheid“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈHer·zens·an·ge·le·gen·heit SUBST f

Herzensangelegenheit

zaak van het hart

ˈAn·ge·le·gen·heit SUBST f

Angelegenheit

aangelegenheid

Angelegenheit

zaak

Angelegenheit

geval nt

das Ministerium für Auswärtige Angelegenheiten

het ministerie van Buitenlandse Zaken

in einer dienstlichen/privaten Angelegenheit zu jdm kommen

voor een dienstaangelegenheid/privéaangelegenheid bij iem komen

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten!

bemoei je met je eigen zaken!

sich in fremde/jds Angelegenheiten mischen

zich in andermans/iems zaken mengen

das ist meine Angelegenheit!

dat is mijn zaak!

ˈGeld·an·ge·le·gen·heit SUBST f meist Pl

Geldangelegenheit

geldkwestie

Geldangelegenheit

geldzaak

ˈSitz·ge·le·gen·heit SUBST f

Sitzgelegenheit

zitplaats

Pri·ˈvat·an·ge·le·gen·heit SUBST f

Privatangelegenheit

privéaangelegenheid

Privatangelegenheit

persoonlijke zaak

Ge·ˈle·gen·heit <Gelegenheit, Gelegenheiten> SUBST f

1. Gelegenheit (Anlass):

Gelegenheit

gelegenheid

Gelegenheit

mogelijkheid

Gelegenheit

kans

wenn sich eine Gelegenheit bietet [o. ergibt ]

als er zich een gelegenheid voordoet

die Gelegenheit beim Schopf(e) ergreifen [o. fassen ] [o. nehmen ]

de gelegenheid aangrijpen [o. te baat nemen]

jdm (die) Gelegenheit geben, etw zu tun

iem in de gelegenheid stellen om iets te doen

2. Gelegenheit (günstiger Moment):

Gelegenheit

koopje nt

Gelegenheit

gelegenheidsaanbieding

Gelegenheit macht Diebe Sprichw

gelegenheid maakt de dief

Ver·ˈle·gen·heit <Verlegenheit, Verlegenheiten> [-h͜ait] SUBST f

1. Verlegenheit:

Verlegenheit

verlegenheid

Verlegenheit

vervelende situatie

2. Verlegenheit kein Pl:

Verlegenheit

verlegenheid

Verlegenheit

het verlegen zijn

Über·ˈle·gen·heit <Überlegenheit> [yːbɐˈleːgn̩h͜ait] SUBST f kein Pl

Überlegenheit (Status)

superioriteit

Überlegenheit (Status)

overwicht nt

Überlegenheit (Übermacht)

overmacht

Überlegenheit (Übermacht)

meerderheid

Un·ter·ˈle·gen·heit <Unterlegenheit, Unterlegenheiten> [ʊntɐˈleːgn̩h͜ait] SUBST f meist Sg

Unterlegenheit

inferioriteit

Unterlegenheit

minder(waardig)heid

Ver·ˈschwie·gen·heit <Verschwiegenheit> SUBST f kein Pl

Verschwiegenheit

discretie

Verschwiegenheit

geheimhouding

unter dem Siegel der Verschwiegenheit

onder het zegel van geheimhouding