Übersetzungen für „kruisafdoening“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

huid·aan·doe·ning <huidaandoening|en> [hœytandunɪŋ] SUBST f

huidaandoening

Hauterkrankung f

borst·aan·doe·ning <borstaandoening|en> [bɔrstandunɪŋ] SUBST f

borstaandoening

Brustleiden nt

krui·sing <kruising|en> [krœysɪŋ] SUBST f

1. kruising (kruispunt, het snijden):

kruising

Kreuzung f

een kruising van twee autosnelwegen

ein Autobahnkreuz

2. kruising (bevruchting):

kruising

Kreuzung f

krui·se·lings [krœysəlɪŋs] ADJ

kruiselings

gekreuzt

kruiselings

überkreuzt

kruiselings (ledematen ook)

verschränkt

kruiselings (ledematen ook)

untergeschlagen

met de benen kruiselings over elkaar geslagen zitten

mit verschränkten Beinen dasitzen

aan·doe·ning <aandoening|en> [andunɪŋ] SUBST f

1. aandoening (ziekte):

aandoening

Erkrankung f

aandoening

Leiden nt

een aandoening van de darm

eine Erkrankung des Darms

een lichte aandoening van de ogen

ein leichtes Augenleiden

2. aandoening (gewaarwording):

aandoening

Empfindung f

aandoeningen van vreugde

Empfindungen der Freude

3. aandoening:

aandoening (emotie: opwinding)

Erregung f

aandoening (emotie: ontroering)

Rührung f

aandoening (emotie: opwelling)

Regung f

hart·aan·doe·ning <hartaandoening|en> [hɑrtandunɪŋ] SUBST f

hartaandoening

Herzleiden nt

een hartaandoening hebben

herzkrank sein

ge·moeds·aan·doe·ning <gemoedsaandoening|en> [ɣəmutsandunɪŋ] SUBST f

gemoedsaandoening

Gemütsbewegung f

gemoedsaandoening

Gemütsregung f

be·doe·ning <bedoening|en> [bədunɪŋ] SUBST f

1. bedoening (drukte):

bedoening

Betrieb m

het was een hele bedoening!

das war vielleicht ein Betrieb!

2. bedoening (toestand):

bedoening

Laden m ugs

bedoening form

Betrieb m

een rare bedoening

ein komischer Laden

3. bedoening (inrichting, spullen):

bedoening

Sachen Pl

ze staat met haar hele bedoening op straat

sie steht mit ihren ganzen Sachen auf der Straße

vol·doe·ning [vɔldunɪŋ] SUBST f geen Pl

1. voldoening (tevredenheid):

voldoening

Befriedigung f

voldoening

Genugtuung f

het werk gaf hem geen voldoening

die Arbeit bereitete ihm keine Befriedigung

2. voldoening (betaling):

voldoening

Bezahlung f

kruis·weg <kruisweg|en> [krœyswɛx] SUBST m

1. kruisweg rel.:

kruisweg

Kreuzweg m

kruisweg

Leidensweg m

2. kruisweg KUNST (afbeeldingen):

kruisweg

Kreuzweg m

3. kruisweg übtr (lijdensweg):

kruisweg

Leidensweg m

4. kruisweg (snijpunt van twee wegen):

kruisweg

Kreuzweg m

kruisweg

Wegkreuzung f

krui·si·gen <kruisigde, h. gekruisigd> [krœysəɣə(n)] VERB trans

kruisigen

kreuzigen

kruis·te·ken <kruisteken|s> [krœystekə(n)] SUBST nt

kruisteken

Kreuz(es)zeichen nt

een kruisteken over iem maken

ein Kreuzzeichen über jdm machen

ge·noeg·doe·ning [ɣənuɣdunɪŋ] SUBST f geen Pl

genoegdoening voor

Genugtuung f für +Akk