Niederländisch » Deutsch

on·der·lo·pen <liep onder, i. ondergelopen> [ɔndərlopə(n)] VERB intr

on·der·wer·pen <onderwierp, h. onderworpen> [ɔndərwɛrpə(n)] VERB trans

on·der·ge·scho·ven [ɔndərɣəsxovə(n)] ADJ

on·der·stre·pen <onderstreepte, h. onderstreept> [ɔndərstrepə(n)] VERB trans ook übtr

on·der·wor·pen [ɔndərwɔrpə(n)] ADJ

1. onderworpen (ondergeschikt):

on·der·goed [ɔndərɣut] SUBST nt geen Pl

on·der·gra·ven <ondergroef, h. ondergraven> [ɔndərɣravə(n)] VERB trans

1. ondergraven (graven):

2. ondergraven übtr (ondermijnen):

on·der·ge·te·ken·de <ondergetekende|n> [ɔndərɣətekəndə] SUBST m en f

on·der·schep·pen <onderschepte, h. onderschept> [ɔndərsxɛpə(n)] VERB trans

af·ge·lo·pen1 [ɑfxəlopə(n)] ADJ

ˈon·der·gaan1 <ging onder, i. ondergegaan> [ɔndərɣan] VERB intr

1. ondergaan (naar beneden gaan):

2. ondergaan (verzwolgen worden door):

on·der·grond <ondergrond|en> [ɔndərɣrɔnt] SUBST m

1. ondergrond (grondslag):

ondergrond übtr

2. ondergrond (grond onder de oppervlaktelaag):

on·der·grens <onder|grenzen> [ɔndərɣrɛns] SUBST f

mee·lo·pen <liep mee, i. meegelopen> [melopə(n)] VERB intr

2. meelopen (meedoen):

on·der·lip <onderlip|pen> [ɔndərlɪp] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski