Niederländisch » Deutsch

on·der·uit [ɔndərœyt] ADV

on·der·pand <onderpand|en> [ɔndərpɑnt] SUBST nt

2. onderpand (een verbintenis, belofte):

Pfand nt

on·der·huur [ɔndərhyr] SUBST f geen Pl

on·der·bouw [ɔndərbɑu] SUBST m geen Pl

1. onderbouw (pijler):

2. onderbouw (laagste afdeling):

3. onderbouw (het marxisme):

Basis f

on·der·jurk <onderjurk|en> [ɔndərjʏrk] SUBST f

on·der·arm <onderarm|en> [ɔndərɑrm] SUBST m

on·der·dak [ɔndərdɑk] SUBST nt geen Pl

on·der·kin <onderkin|nen> [ɔndərkɪn] SUBST f

on·der·lip <onderlip|pen> [ɔndərlɪp] SUBST f

on·der·rok <onderrok|ken> [ɔndərɔk] SUBST m

on·der·weg [ɔndərwɛx] ADV

on·der·been <onder|benen> [ɔndərben] SUBST nt

on·der·daan <onder|danen> [ɔndərdan] SUBST m

on·der·doen1 <deed onder, h. ondergedaan> [ɔndərdun] VERB intr (de mindere zijn)

ˈon·der·gaan1 <ging onder, i. ondergegaan> [ɔndərɣan] VERB intr

1. ondergaan (naar beneden gaan):

2. ondergaan (verzwolgen worden door):

on·der·gang [ɔndərɣɑŋ] SUBST m geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski