Niederländisch » Deutsch

paard·rij·den <reed paard, h. paardgereden> [partrɛidə(n)] VERB intr

paard·rij·der <paardrijder|s> [partrɛidər] SUBST m

voor·rij·den1 <reed voor, h. voorgereden> [vorɛidə(n)] VERB trans (voor de deur, ingang plaatsen)

over·ˈrij·den <overreed, h. overreden> [ovərɛidə(n)] VERB trans

paar·tijd [partɛit] SUBST m geen Pl

af·rij·den2 <reed af, h. afgereden> [ɑfrɛidə(n)] VERB intr

3. afrijden (rijexamen afleggen):

na·rij·den <reed na, h./i. nagereden> [narɛidə(n)] VERB trans

paard·rijd·ster SUBST f

paardrijdster weibliche Form von paardrijder

Siehe auch: paardrijder

paard·rij·der <paardrijder|s> [partrɛidər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski