Übersetzungen für „reed“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

reed VERB

reed 3. Pers Sg Imperf van rijden¹, rijden²

Siehe auch: rijden , rijden

rij·den² <reed, h./i. gereden> [rɛidə(n)] VERB intr

1. rijden ((op) een rijdier):

rijden

reiten

2. rijden (besturend voortbewegen):

rijden

fahren

door een stoplicht [o. het rode licht] rijden

eine rote Ampel überfahren

verboden in te rijden

Einfahrt verboten

honderd kilometer per uur rijden

mit hundert Stundenkilometern fahren

(te) dicht op elkaar rijden

(zu) dicht auffahren

uit rijden gaan

spazieren fahren

verkeerd rijden

sich verfahren

2. rijden (rijeigenschappen):

rijden

sich fahren (lassen)

die fiets rijdt lekker

dieses Fahrrad fährt sich gut

3. rijden (schaatsen):

rijden

Schlittschuh laufen

zit niet zo op die stoel te rijden

rutsch nicht so auf dem Stuhl herum

rij·den¹ <reed, h. gereden> [rɛidə(n)] VERB trans

rijden (vervoeren)

fahren

rijden (een rijdier)

reiten

rijden ((een auto) besturen)

fahren

Beispielsätze für reed

hij reed angstig snel

er fuhr ungeheuer schnell

hij reed de poort door (te paard)

er ritt durch das Tor

zij reed de garage in

sie fuhr in die Garage

zij reed over Nijmegen naar Zwolle

sie fuhr über Nimwegen nach Zwolle

hij reed zo hard als hij kon

er fuhr so schnell er konnte

hij reed zijn auto de garage in

er fuhr seinen Wagen in die Garage

hij ging [o. reed] die kant uit

er ging [o. fuhr] in die Richtung

met een smak reed de auto tegen de brug op

mit einem Knall prallte das Auto gegen die Brücke

de bus reed door zonder bij de halte te stoppen

der Bus fuhr an der Haltestelle vorbei