Übersetzungen für „angstig“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ang·stig¹ <angstige, angstiger, angstigst> [ɑŋstəx] ADJ

1. angstig:

angstig (angst voelend)

ängstlich

angstig (sterker)

bange

het angstig hart

das bange Herz

2. angstig (angst verwekkend):

angstig

beängstigend

een angstige strijd

ein beängstigender Kampf

3. angstig (van angst getuigend):

angstig

angstvoll

angstig

angsterfüllt

een angstige blik

ein ängstlicher Blick

een angstige schreeuw

ein angstvoller Schrei

4. angstig (met angst gepaard gaand):

angstig

bange

het waren angstige tijden

es waren bange Zeiten

ang·stig² [ɑŋstəx] ADV

1. angstig (op van angst getuigende wijze):

angstig

angstvoll

angstig gespannen verwachting

angstvoll gespannte Erwartung

2. angstig (zeer):

angstig

ungeheuer

angstig

beängstigend

hij reed angstig snel

er fuhr ungeheuer schnell

Beispielsätze für angstig

hij reed angstig snel

er fuhr ungeheuer schnell

angstig gespannen verwachting

angstvoll gespannte Erwartung

een angstig voorgevoel

ein banges Vorgefühl

een angstig visioen

eine beängstigende Vision

het angstig hart

das bange Herz

het is haar angstig/akelig te moede

es ist ihr ängstlich/unheimlich zumute

hij keek angstig in het rond

er schaute ängstlich umher