Niederländisch » Deutsch

ver·sle·ten [vərsletə(n)] ADJ

2. versleten (afgeleefd):

ver·sla·pen1 <versliep, h. verslapen> [vərslapə(n)] VERB trans (met slapen doorbrengen)

ver·sche·pen <verscheepte, h. verscheept> [vərsxepə(n)] VERB trans

1. verschepen (overladen):

2. verschepen (met schepen verzenden):

ver·snoe·pen <versnoepte, h. versnoept> [vərsnupə(n)] VERB trans

ver·slap·pen1 <verslapte, i. verslapt> [vərslɑpə(n)] VERB intr

1. verslappen (slap worden):

2. verslappen (minder intensief worden):

ge·sle·pen2 VERB

geslepen volt. deelw. van slijpen¹, slijpen²

Siehe auch: slijpen , slijpen

slij·pen2 <sleep, h. geslepen> [slɛipə(n)] VERB intr

1. slijpen (polijsten):

2. slijpen (scherpen):

3. slijpen ugs (innig dansen):

4. slijpen (slenteren):

bummeln ugs

slij·pen1 <sleep, h. geslepen> [slɛipə(n)] VERB trans

1. slijpen (glad, effen maken):

weg·sle·pen <sleepte weg, h. weggesleept> [wɛxslepə(n)] VERB trans

2. wegslepen (roven, wegvoeren):

rauben

mee·sle·pen <sleepte mee, h. meegesleept> [meslepə(n)] VERB trans

2. meeslepen (meebrengen, meenemen):

ver·die·pen2 <verdiepte, h. verdiept> [vərdipə(n)] VERB trans

1. verdiepen (dieper maken):

ver·sla·gen <verslagen, verslagener, verslagenst> [vərslaɣə(n)] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski