Übersetzungen für „uitzetstop“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·zet·ten² <zette uit, h./i. uitgezet> [œytsɛtə(n)] VERB intr

uitzetten (in volume toenemen) nat.

sich ausdehnen

uitzetten (gassen)

expandieren

uitzetten (door vocht)

quellen

haar buik begint uit te zetten, ihr Bauch schwillt schon an, door warmte zetten de meeste stoffen uit

durch Erwärmung dehnen sich die meisten Stoffe aus

uit·zet·ting <uitzetting|en> [œytsɛtɪŋ] SUBST f

1. uitzetting (verwijdering):

uitzetting

Ausweisung f

2. uitzetting (zwelling):

uitzetting

Schwellung f

3. uitzetting nat.:

uitzetting (vergroting)

Ausdehnung f

uitzetting (van gassen)

Expansion f

lineaire/kubieke uitzetting

Längen-/Volumenausdehnung f

uit·zit·ten <zat uit, h. uitgezeten> [œytsɪtə(n)] VERB trans

uitzitten

absitzen ugs

uitzitten ((gevangenis)straf)

verbüßen form

uitzitten (regeringsperiode)

durchstehen

zijn tijd uitzitten

seine Zeit absitzen

ik heb de vergadering niet helemaal uitgezeten

ich habe bei der Versammlung nicht bis zum Schluss durchgehalten

uit·zuig·ster SUBST f

uitzuigster weibliche Form von uitzuiger

Siehe auch: uitzuiger

uit·zui·ger <uitzuiger|s> [œytsœyɣər] SUBST m

uitzuiger

Ausbeuter m

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

1. uitzenden (met een opdracht wegzenden):

uitzenden

schicken

uitzenden

aussenden

een technicus naar een ontwikkelingsland uitzenden

einen Techniker in ein Entwicklungsland schicken

2. uitzenden:

uitzenden RADIO, TV

senden

uitzenden (programma)

bringen ugs

iets over de radio uitzenden

etw im Radio senden

3. uitzenden (direct):

uitzenden

übertragen

stralen/golven uitzenden

Strahlen/Wellen aussenden

uit·zen·ding <uitzending|en> [œytsɛndɪŋ] SUBST f

1. uitzending MEDIEN:

uitzending (programma)

Sendung f

uitzending (direct)

Übertragung f

dit is een uitzending van de BBC

dies ist eine Sendung der BBC

een rechtstreekse uitzending

eine Direktübertragung

2. uitzending MEDIEN (het uitzenden):

uitzending

Sendung f

uitzending

Aussendung f

3. uitzending (het sturen met een opdracht):

uitzending

Aussendung f

uitzending

Sendung f form

uit·zicht <uitzicht|en> [œytsɪxt] SUBST nt

1. uitzicht (datgene waar men op uitkijkt):

uitzicht

Sicht f

uitzicht

Aussicht f

uitzicht

Blick m

uitzicht

Ausblick m

iem het uitzicht belemmeren

jdm die Sicht versperren

met uitzicht op de rivier

mit Aussicht auf den Fluss

van een mooi uitzicht genieten

eine schöne Aussicht genießen

2. uitzicht (vooruitzicht):

uitzicht

Aussicht f

uitzicht geven op

Aussicht haben auf +Akk

uit·zicht·loos [œytsɪxtlos] ADJ

uitzichtloos

aussichtslos