Niederländisch » Deutsch

vas·te·land [vɑstəlɑnt] SUBST nt geen Pl

vast·kle·ven1 <kleefde vast, i. vastgekleefd> [vɑstklevə(n)] VERB trans

vast·goed [vɑstxut] SUBST nt geen Pl

vast·ma·ken <maakte vast, h. vastgemaakt> [vɑstmakə(n)] VERB trans

vast·bak·ken <bakte vast, i. vastgebakken> [vɑstbɑkə(n)] VERB intr (aanbakken)

vast·kno·pen <knoopte vast, h. vastgeknoopt> [vɑstknopə(n)] VERB trans

2. vastknopen (met een knoop verbinden):

3. vastknopen (door middel van een touw vastmaken):

vast·leg·gen <legde vast, h. vastgelegd> [vɑstlɛɣə(n)] VERB trans

vast·lij·men <lijmde vast, h. vastgelijmd> [vɑstlɛimə(n)] VERB trans

vast·pak·ken <pakte vast, h. vastgepakt> [vɑstpɑkə(n)] VERB trans

vast·lig·gen <lag vast, h. vastgelegen> [vɑstlɪɣə(n)] VERB intr

1. vastliggen (aan een touw gebonden zijn):

2. vastliggen (zo liggen dat verplaatsing moeilijk is):

3. vastliggen (vastgelegd zijn):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski