Niederländisch » Deutsch

stuit <stuit|en> [stœyt] SUBST f

ge·stikt [ɣəstɪkt] ADJ

ge·suis [ɣəsœys] SUBST nt geen Pl

ge·spuis [ɣəspœys] SUBST nt geen Pl

Gesindel nt abw
Pack nt abw

be·sluit <besluit|en> [bəslœyt] SUBST nt

2. besluit (einde, afsluiting):

4. besluit (conclusie):

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUBST f

1. geste (lichaam):

Geste f

2. geste übtr:

Geste f

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] SUBST nt

3. gestel (een werktuig):

Gestell nt

ge·staag [ɣəstax] ADJ

3. gestaag (telkens herhaald):

ge·staan VERB

gestaan volt. deelw. van staan

Siehe auch: staan

staan <stond, h. gestaan> [stan] VERB intr

1. staan (personen, dieren):

zu etw Dat stehen
zu etw Dat stehen
für etw Akk da sein
vor etw Dat stehen
voor iem staan übtr

2. staan (op steunpunten rusten):

op zichzelf staan übtr

3. staan (in een toestand, hoedanigheid zijn):

iem na staan übtr

9. staan (geëist worden):

13. staan form (functie, standplaats hebben):

15. staan (betamen):

staan form
anstehen +Dat

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski